Aldus leefde deze rechtvaardige. Soms was hij in den tuin ingeslapen, en dan kon men niets eerwaardigers zien.
Monseigneur Bienvenu was vroeger, volgens ’t geen van zijn jeugd en zelfs van zijn verderen leeftijd verhaald werd, een hartstochtelijk, ja heftig man geweest. Zijn tegenwoordige kalmte en zachtmoedigheid was minder zijn natuurlijk karakter dan het gevolg eener diepe overtuiging, die gedurende zijn leven langzaam en door overdenking in zijn hart gedroppeld was; want een karakter kan evenals een steen, door waterdroppels worden aangedaan. Deze uithollingen zijn onuitwischbaar; deze vormen onverstoorbaar.
In 1815, zooals wij meenen gezegd te hebben, had hij den ouderdom van vijf-en-zeventig jaar bereikt, doch scheen niet ouder dan zestig. Hij was niet groot, eenigszins zwaarlijvig, en om dit te bestrijden deed hij groote wandelingen te voet; hij ging met vasten tred en slechts een weinig gebogen. Uit deze omstandigheid willen wij echter geen gevolgtrekking afleiden. Gregorius XVI ging, toen hij tachtig jaren oud was, nog rechtop, en had een vriendelijk voorkomen, ’t geen niet belette, dat hij een slecht bisschop was. Monseigneur Bienvenu had, wat het volk „een fraaien kop” noemt; maar die was zoo vriendelijk, dat men de fraaiheid er van voorbij zag.
Wanneer hij met die kinderlijke opgeruimdheid sprak, welke een zijner beminnelijkste hoedanigheden was, en waarvan wij reeds gewaagd hebben, was het of zijn geheele persoon vroolijkheid om zich verspreidde. Zijn blozende frissche kleur, zijn witte tanden, welke hij alle behouden had en die door zijn glimlach zichtbaar werden, gaven hem dit openhartig en ongekunsteld voorkomen, dat van een man doet zeggen: „er is geen kwaad in hem,” en van een grijsaard: „’t is een allerliefst man.” Zoo was, gelijk men zich herinnert, de indruk, dien hij op Napoleon had gemaakt. Op ’t eerste gezicht, en voor dengene die hem voor de eerste maal ontmoette, was hij misschien niet veel meer dan een goedhartig man. Maar wanneer men eenige uren in zijn gezelschap doorbracht, en hem zag denken, veranderde het goedhartige allengs in iets indrukwekkends: zijn hoog, ernstig voorhoofd, reeds eerbiedwaardig door het witte haar, werd het te meer door de gedachten, welke er zich op afspiegelden; de majesteit kwam uit de goedheid te voorschijn, zonder dat deze laatste ophield te blinken; men gevoelde zich eenigszins aangedaan als door de verschijning van een engel, die langzaam en glimlachend zijn vleugelen uitbreidt. Men werd allengs door achting en eerbied vervuld, en gevoelde, dat men een dier krachtige, beproefde en toegevende zielen voor zich had, wier gedachten zoo verheven zijn, dat zij niet anders dan zachtmoedig kunnen zijn.
Men heeft gezien, dat het gebed, de verrichting der kerkelijke diensten, het uitreiken van aalmoezen, het troosten van bedrukten, het bebouwen van een hoekje gronds; dat broederliefde, matigheid, gastvrijheid, ontbering, vertrouwen, studie, arbeid, elken dag van zijn leven vervulden. „Vervullen” is het juiste woord, en zekerlijk was de dag van den bisschop tot aan den rand vol van goede gedachten, goede woorden en goede werken. Maar de dag was voor hem niet volledig, als het koude, regenachtige weder hem belette des avonds, zoodra de vrouwen zich hadden verwijderd, een paar uren in den tuin door te brengen, vóór hij naar bed ging. ’t Scheen hem een soort van eerdienst te zijn, door overpeinzingen in ’t gezicht der gesterrende hemellichamen, zich tot den slaap voor te bereiden. Soms hoorden de vrouwen, zoo zij niet sliepen, hem nog zeer laat in den nacht langzaam in den tuin wandelen. Daar was hij alleen, in zich zelven gekeerd, aandachtig, rustig, biddend, de kalmte zijns harten met de kalmte des hemels in overeenstemming brengende, in de duisternis aangegrepen door den zichtbaren luister der sterrenbeelden en den onzichtbaren luister van God, en zijn ziel openende voor de gedachten, die van den Onbekende komen. Wanneer in zulke oogenblikken, als de nachtbloemen haar geuren deden opstijgen, zijn hart als een licht te midden van dezen gesterrenden hemel vlamde en verrukt door de oneindige schepping zweefde, zou hij misschien zelf niet in staat zijn geweest te zeggen, wat in zijn geest omging; ’t was hem, alsof iets uit zijn binnenste opsteeg, en iets in hem nederdaalde. Geheimzinnig verkeer tusschen de diepten der ziel en de diepten der Schepping.
Hij dacht aan Gods grootheid en alomtegenwoordigheid; aan de toekomstige eeuwigheid, – een geheimzinnige verborgenheid; aan de doorloopen eeuwigheid, – een nog vreemder verborgenheid; aan al het oneindige, dat zich naar alle zijden voor zijn blik uitbreidde, en zonder het onbegrijpelijke te willen doorgronden, staarde hij het aan. Hij bestudeerde God niet; hij verblindde zich door Zijn glans. Hij aanschouwde die wonderbare ontmoeting van atomen, die aan het stof een vorm geven, de krachten openbaren, de verscheidenheid en de eenheid, de gedaanten en de ruimte, het ontelbare en het oneindige scheppen, en door het licht de schoonheid voortbrengen. Deze samentrekking en verwijdering van atomen heeft onophoudelijk plaats, en daaruit ontstaan het leven en de dood.
Hij zette zich op een houten bank tegen een vermolmd hek neder, en zag op naar de sterren, door de takken zijner dwergachtige, schrale vruchtboomen. Dit stukje gronds, zoo armoedig beplant en door onooglijke gebouwen ingesloten, was hem dierbaar en voldoende.
Wat behoefde deze grijsaard meer, die de rusturen zijns levens, ’t welk zoo weinig rusturen bevatte, verdeelde tusschen het tuinwerk des daags en de bespiegeling des nachts? Was deze kleine ruimte, waarboven de hemel zich welfde, niet voldoende om God beurtelings in Zijn bekoorlijkste, en in Zijn verhevenste werken te aanbidden? Was dit inderdaad niet alles, en wat bleef te wenschen over? Een kleine tuin om in te wandelen, en het onmetelijke om te denken. Aan zijn voeten, wat men kan kweeken en plukken; boven zijn hoofd, wat men kan bestudeeren en overwegen; eenige bloemen op de aarde en de sterren aan den hemel.
Veertiende hoofdstuk.
Wat hij dacht
Een laatste woord.
Dewijl deze soort van bijzonderheden, vooral in den tegenwoordigen tijd, den bisschop van Digne een schijn van „pantheïsme” geven – om een woord, dat thans zeer in de mode is, te gebruiken – en, hetzij tot zijn blaam of zijn lof, konden doen gelooven, dat hij iets bezat van die persoonlijke, onze eeuw eigene, wijsbegeerte, welke soms in eenzaam levende geesten ontkiemt, opgroeit en zoo groot wordt, dat zij er den godsdienst uit verdringt, zoo vermelden wij wel uitdrukkelijk dat niemand dergenen, die Monseigneur Bienvenu gekend hebben, zich zou veroorloofd hebben iets dergelijks te denken. Wat dien man verlichtte, was het hart. Zijn wijsheid was uit het licht ontstaan, dat daaruit voortkomt.
Geen stelsels; veel feiten. Afgetrokken bespiegeling verwekt duizeling, en er bestaat niet het minste blijk, dat hij zijn geest door de Apocalypsis in verwarring liet brengen. De apostel kan stoutmoedig zijn, maar de bisschop moet bescheiden wezen. Hij zou er gewis een gewetenszaak van hebben gemaakt, zich in zekere vraagstukken te verdiepen, die slechts aan onversaagde geesten zijn overgelaten. Onder geheimzinnige portalen heerscht een heilige huivering; wel bevinden zich hier en daar reten in de duisternis, maar zij fluisteren iederen sterveling toe, dat men er niet ongestraft kan binnendringen.
In de onpeilbare diepten der afgetrokken bespiegeling, die als ’t ware boven de godsdienstige leerstellingen zweven, dragen groote geesten hun denkbeelden aan God op. Hun gebed is een stoutmoedige drang om meer licht. Hun vereering is een vraag. ’t Is een onmiddellijke godsdienst, vol angsten en verantwoordelijkheid voor dengene, die er de steilten van beproeft.
Menschelijke bespiegelingen hebben geen grenzen. Op eigen gevaar af, ontleedt en peilt de mensch wat zijn gedachte verblindt. Men zou schier kunnen zeggen, dat de gedachte door een soort van schitterende weerkaatsing de natuur verblindt; de geheimzinnige wereld die ons omringt, geeft terug wat zij ontvangt; en ’t is waarschijnlijk, dat de beschouwers wederkeerig worden beschouwd. Hoe het zij, er zijn menschen op de wereld – zijn zij menschen? – die duidelijk aan den gezichteinder van den droom de hoogten van het volstrekte zien, en die een visioen van den ontzettenden berg der oneindigheid hebben. Monseigneur behoorde niet tot dezulken; Monseigneur Bienvenu was geen genie, geen groote geest. Hij zou teruggedeinsd zijn voor die hoogten, welke eenige, zelfs zeer groote geesten, als Schwedenburg en Pascal, in verbijstering hebben gebracht. ’t Is waar, deze grootsche bespiegelingen hebben een zedelijk nut, en langs zulke steile wegen komt men de denkbeeldige volmaaktheid nader. Hij echter koos den kortsten weg, den weg van ’t Evangelie.
Hij trachtte van zijn kazuifel geen Eliasmantel te maken; hij wierp geen straal