Monseigneur Bienvenu in de afzondering
Een bisschop is bijna altijd omgeven door een schaar jonge geestelijken, gelijk een generaal door een zwerm jonge officieren. De waardige Franciscus van Sales noemt dezen ergens „melkmuilpriesters.” Elke loopbaan heeft haar aspiranten, welke het gevolg vormen van hen, die het doel reeds bereikt hebben. Geen macht of zij heeft haar omgeving, geen fortuin of zij heeft haar hof. Zij, die een toekomst najagen, fladderen om het schitterend tegenwoordige. Iedere hoofdkerk heeft haar staf. Elke bisschop, die slechts eenigen invloed heeft, heeft zijn wacht van seminaristen, die in het bisschoppelijk paleis de ronde doen, er de orde bewaren en naar een glimlachje van Monseigneur dingen. Een bisschop voor zich winnen, is de voet in den stijgbeugel tot het Diakenschap. Men moet vooruit in de wereld, en het apostelschap veracht het kanunnikschap niet.
Evenals in den staat invloedrijke ambtenaren, zijn in de kerk invloedrijke prelaten. ’t Zijn de bisschoppen, die bij het hof gezien, rijk, sluw en in de groote wereld gezocht zijn; die ongetwijfeld kunnen bidden, maar ook verzoeken; die er geen gewetensbezwaar in vinden om een geheel bisdom in hun persoon vertegenwoordigd in een antichambre te laten wachten; die zeer goed de sacristie met de diplomatie weten te vereenigen; die veeleer abten dan priesters, veeleer kerkvorsten dan bisschoppen zijn. Gelukkig degenen, die hen naderen mogen! Als lieden van invloed laten zij op de dienstvaardigen en begunstigden, op deze geheele jongelingschap die zich beminnelijk weet te maken, een zegen van rijke pastorieën, vette prebenden, aarts-priesterdommen, en allerlei waardigheden regenen, in afwachting van de bisschoppelijke waardigheid. Zelf vooruitgaande, laten zij hun satellieten mede voortgaan; ’t is een soort van vooruitgaand zonnestelsel. Hun stralen deelen het purper aan hun gevolg mede. Hun geluk strooit zich over hun aanhangers, in kleine gunsten en bevorderingen, uit. Hoe grooter het bisdom van den patroon, des te vetter pastorie voor den gunsteling. En bovendien is er Rome! Een bisschop, die aartsbisschop; een aartsbisschop, die kardinaal weet te worden, voert den gunsteling mede naar het conclave, hij komt dan in de rota, bekomt het pallium, wordt uditore, cameriere, monsignore; van hoogwaardig heer tot eminentie is er slechts één schrede, en tusschen eminentie en Zijne Heiligheid ligt slechts een verkiezing. Elk priesterkapje kan van de drievoudige kroon droomen. De priester is in onze dagen de eenige, die langs een geregelden weg koning kan worden. En welk een koning! de hoogste koning! Welk een kweekschool van hoop en verwachting is dan ook niet een seminaire! Hoevele blozende koorknapen, hoevele jonge abten dragen, evenals Perrette uit de fabel, de kan met melk op ’t hoofd! En hoe licht noemt zich de eerzucht roeping? Misschien te goeder trouw, en zich zelven bedriegende, vroom als zij is.
De ootmoedige, arme, eenvoudige Monseigneur Bienvenu behoorde niet onder de invloedrijke kerkvorsten. Dit was duidelijk aan de volstrekte afwezigheid van jonge priesters in zijn omgeving. Men heeft gezien, dat hij te Parijs „geen opgang had gemaakt.” Daarom trachtte ook geen enkele toekomst zich op dien eenzamen grijsaard te enten. Geen ontluikende eerzucht was zoo dwaas, in zijn schaduw te willen groeien. Zijn kanunniken en groot-vicarissen waren goede, oude lieden, eenigszins burgerlijk evenals hij, in het bisdom vastgegroeid, zonder uitzicht op het kardinaalschap, en die op hun bisschop geleken, met dit verschil, dat zij minder en hij beter af was. Men gevoelde zoozeer de onmogelijkheid om bij Monseigneur Bienvenu eenigszins vooruit te komen, dat de nauwelijks door hem gewijde seminaristen zich bij de aartsbisschoppen van Aix of van Auch deden aanbevelen en zoo schielijk mogelijk weggingen. Want, wij herhalen het: ieder wil vooruit! Een vroom man die in groote afzondering leeft, is een gevaarlijke buurman; hij zou u kunnen besmetten met een ongeneselijke armoede, de verstijving van de ter bevordering noodzakelijke leden, kortom: met meer zelfverloochening dan gij wenscht; en daarom ontvlucht men die aanstekende deugd. Vandaar de verlatenheid van Monseigneur Bienvenu. Wij leven in een treurige maatschappij. Vooruitkomen! ziedaar de leer, die uit het boven haar zwevende verderf nederdroppelt.
De voorspoed heeft, in ’t voorbijgaan gezegd, een zeer onaangename zijde. De valsche gelijkenis, welke hij met de ware verdienste heeft, bedriegt de menschen. Voor de groote menigte heeft de fortuin schier hetzelfde voorkomen als de wijsheid. Door het geluk, die wederga van het talent, laat zich ook de geschiedenis bedriegen. Alleen Juvenalis en Tacitus onderscheiden ze. In onze dagen is een bijna officieele wijsbegeerte in zijn dienst getreden, draagt de livrei van het geluk en wacht in zijn voorkamer. Voorspoed wordt voor theorie gehouden, en doet bekwaamheid veronderstellen. Wie in de loterij wint, is een schrander man. De overwinnaar wordt altijd vereerd. Men moet met een helm zijn geboren! dat is alles! Men hebbe slechts geluk en al ’t overige komt vanzelf; den gelukkige beschouwt men als een groot man. Op vijf of zes uitzonderingen na, die den roem eener eeuw uitmaken, is de hedendaagsche bewondering niet veel meer dan kortzichtigheid. Verguldsel heet goud. Hoe men er komt, maakt niets uit, mits men er slechts „kome.” Het gemeen is een oude Narcissus, die zich zelven aanbidt en toejuicht. De buitengewone begaafdheid, door welke men een Mozes, een Eschylus, een Dante, een Michel-Angelo of een Napoleon is, schrijft de menigte onnadenkend en als bij acclamatie toe aan ieder die, in welk opzicht ook, zijn doel bereikt. Een notaris herscheppe zich in een afgevaardigde, een valsche Corneille make een treurspel, een gesnedene kome in ’t bezit van een harem, een gewoon man winne toevallig een beslissenden slag, een apotheker vinde bordpapieren zolen uit voor het leger van Sambre-en-Maas en make zich uit dit voor leder verkochte bordpapier een rente van vierhonderd duizend francs; een pakkedrager huwe met de woekerzucht en doe haar van zeven of acht millioen bevallen, waarvan hij de vader en zij de moeder is; een prediker worde bisschop wegens zijn eigenaardig neusorgaan en het draaien zijner oogen; een rentmeester eener voorname familie zij, wanneer hij zijn dienst verlaat, zoo rijk, dat men hem minister van financiën maakt: dat alles noemen de menschen genie, evenals zij versiering schoonheid en omvangrijkheid majestueus noemen. De sterrenbeelden des uitspansels verwarren zij met de sterachtige afdruksels van eendepooten in het slijk van een modderpoel.
Dertiende hoofdstuk.
Wat hij geloofde
Uit het oogpunt der orthodoxie hebben wij den bisschop van Digne niet te onderzoeken. Voor een ziel als de zijne kunnen wij slechts eerbied gevoelen. Het geweten van den rechtvaardige laat zich niet door woorden beoordeelen. Voor ’t overige nemen wij de mogelijke ontwikkeling van alle volkomenheden der menschelijke natuur bij sommige karakters aan, zelfs al verschillen ze ook met ons in godsdienstig geloof.
Wat dacht hij over dit of dat leerstuk, over deze of gene verborgenheid? Deze geheimen der ziel zijn slechts aan het graf bekend, waarin de zielen naakt en bloot nederdalen. Zeker is het, dat geloofsbezwaren zich nooit bij hem in geveinsdheid oplosten. De diamant is aan geen verderf onderworpen. Hij geloofde zooveel hij kon. Ik geloof in den Vader! zeide hij dikwijls. Overigens putte hij uit de goede werken genoegzame zelfvoldoening om het geweten te bevredigen, terwijl ’t hem zacht toefluisterde: God is met u! Wij moeten hierbij nog opmerken, dat de bisschop buiten, en om zoo te spreken, boven zijn geloof, vervuld was van liefde. Om deze reden, omdat hij „veel bemind had”, achtten sommige „ernstige, verstandige lieden” hem kwetsbaar. „Ernstige, verstandige lieden,” geliefkoosde uitdrukkingen onzer treurige wereld, waarin de zelfzucht het wachtwoord van de waanwijsheid ontvangt. Waarin bestond nu deze overvloed van liefde? In een opgeruimde welwillendheid, die, gelijk reeds gezegd is, zich over menschen, ja soms over zaken uitbreidde. Hij kende geen verachting. Hij was toegevend jegens al wat God geschapen had. Ieder mensch, zelfs de beste, heeft een soort van onwillekeurige hardheid in zich, welke hij voor het dier bewaart. Maar de bisschop van Digne had deze hardheid niet, die evenwel velen priesters zoo eigen is. Hij ging niet zoo ver als de brahmin, maar scheen de woorden van Salomo’s Prediker ter harte te hebben genomen: „Weet men waarheen de ziel der dieren gaat?” Een leelijk gezicht en aangeboren onvolmaaktheden verstoorden noch verontwaardigden hem. Hij gevoelde er zich door aangedaan, schier verteederd. Hij scheen er over te peinzen om aan gene zijde van het aardsche leven de oorzaak, de verklaring of de verschooning er voor te zoeken. ’t Scheen of hij soms God om verzachting van hun lot bad. Zonder toorn, en met het oog van een taalvorscher, die een oud handschrift ontcijfert, onderzocht hij de schijnbare tegenstrijdigheden, die de natuur nog bevat. Deze bespiegelingen ontlokten hem dikwijls zonderlinge woorden. Op zekeren morgen dat hij meende alleen in zijn tuin te zijn, en hij zijn zuster niet zag, die achter hem ging, stond hij plotseling stil en aanschouwde iets op den grond; ’t was een groote, zwarte, harige, afschuwelijke spin. Zijn zuster hoorde hem zeggen: – Arm dier! ’t is zijn schuld