De Ellendigen (Deel 1 van 5). Victor Hugo. Читать онлайн. Newlib. NEWLIB.NET

Автор: Victor Hugo
Издательство: Public Domain
Серия:
Жанр произведения: Зарубежная классика
Год издания: 0
isbn:
Скачать книгу
bisschop dacht hieraan en zag soms in de verte naar den kant, waar een groep boomen het dal van het oude lid der conventie aanduidde, zeggende: „Daar woont een verlaten ziel!” En in gedachten voegde hij er bij: „ik ben hem een bezoek schuldig.”

      Wij moeten echter bekennen, dat dit voornemen, hoe natuurlijk ook in den beginne, hem, na eenige overweging, ongerijmd en onmogelijk, ja, schier stuitend, toescheen. De bisschop deelde immers in den grond de algemeene opinie, en het lid der conventie boezemde hem, zonder er zich recht rekenschap van te geven, een gevoel in, ’t welk aan haat grenst, en zoo juist door het woord afkeer wordt uitgedrukt.

      Evenwel, mocht de schurft van het schaap den herder verwijderd houden? Neen. Maar welk een schaap!

      De goede bisschop was in verlegenheid. Nu eens wilde hij gaan, dan weder terugblijven.

      Op zekeren dag verspreidde zich het gerucht in de stad, dat een jong herder, die bij het voormalig lid der conventie G. diende, een geneesheer was komen halen; dat de oude zondaar op sterven lag, en hij den nacht niet zou doorkomen. – Goddank! zeiden sommigen.

      De bisschop nam zijn stok, trok zijn overjas aan, wijl zijn priesterrok tamelijk versleten was, zooals wij reeds gezegd hebben, alsmede om den avondwind, die spoedig zou opsteken, en toog op weg.

      De zon ging onder en was schier aan de kim, toen de bisschop in het onherbergzaam oord aankwam. Toen hij bespeurde, dat hij dicht bij het hol was, klopte zijn hart sneller. Hij stapte over een sloot, klom over een heg, verwijderde eenige struiken, kwam in een verwaarloosden tuin, ging stoutmoedig eenige schreden voorwaarts, en zag eensklaps aan het einde van den braak liggenden grond, achter hoog kreupelhout, het hol.

      ’t Was een zeer lage, armoedige, kleine, maar nette hut, met een wijnstok langs den voorgevel.

      Vóór de deur zat op een ouden rolstoel, den armstoel van den boer, een man met wit haar, met welgevallen naar de zon ziende.

      Naast den grijsaard stond een knaap, de kleine herder, die den oude een kom melk toereikte.

      Terwijl de bisschop dit aanzag, sprak de oude man: „Ik dank u, ik heb niets meer noodig.” En zijn blik wendde zich van de zon, om zich naar den knaap te richten.

      De bisschop trad nader. Toen de oude man het gerucht van voetstappen hoorde, wendde hij het hoofd om, en zijn gelaat drukte al de verbazing uit, welke het na een lang leven nog uitdrukken kan.

      „Sinds ik hier ben,” zeide hij, „is dit de eerste maal dat iemand mij bezoekt. Wie zijt gij, mijnheer?”

      De bisschop antwoordde:

      „Ik heet Bienvenu Myriel.”

      „Bienvenu Myriel. Ik heb dezen naam meer gehoord. Zijt gij degeen, wien het volk monseigneur Bienvenu noemt?”

      „Die ben ik.”

      Half glimlachend hernam de grijsaard:

      „Dan zijt gij mijn bisschop.”

      „Zoo gij wilt!”

      „Ga binnen, mijnheer.”

      Het oude lid der conventie stak den bisschop zijn hand toe, maar deze nam ze niet aan, hij zeide slechts:

      „Ik zie met genoegen, dat men mij verkeerd ingelicht heeft. Gij schijnt in geenen deele ziek!”

      „Ik zal gezond worden, mijnheer,” antwoordde de grijsaard; en na een poos voegde hij er bij: „Binnen drie uren sterf ik. Ik ben eenigszins een dokter en weet hoe de laatste ure komt. Gisteren waren alleen mijn beenen koud, nu heeft de koude mijn knieën bereikt; ik voel, dat zij hooger komt, en wanneer zij tot het hart dringt, is ’t gedaan. ’t Is een fraaie avond, niet waar? ik heb mij naar buiten doen rollen om een laatsten blik op de wereld te werpen. Gij kunt gerust tot mij spreken, ’t vermoeit mij niet. Ge hebt welgedaan, een stervende te komen bezoeken. ’t Is ook goed, dat zulk een oogenblik getuigen hebbe. Men heeft zijn kleine wenschen: ik had zoo gaarne tot aan den dageraad willen leven, maar ik weet dat mij nauwelijks nog drie uren overblijven. Het zal nacht zijn. ’t Is trouwens om ’t even. Sterven is een zeer eenvoudige zaak. Men heeft daartoe het daglicht niet noodig. Het zij zoo! Ik zal onder den vrijen hemel sterven.”

      De grijsaard wendde zich tot den herder:

      „Ga, leg u ter ruste. Gij hebt den vorigen nacht gewaakt. Ge zijt vermoeid.”

      De knaap ging in de hut. De grijsaard oogde hem na en voegde er bij, als tot zich zelven sprekende:

      „Ik zal sterven, terwijl hij slaapt. De slaap van den dood en die van het leven zullen goede buren zijn.”

      De bisschop was niet bewogen, zooals men zou gedacht hebben. Hij meende in deze wijze van sterven God niet te zien; om de waarheid te zeggen – want de kleine tegenstrijdigheden van groote harten moeten evenzeer als het overige aangewezen worden – hij, die zoo dikwijls om het „Hoogwaarde heer” lachte, voelde zich eenigszins gekrenkt, dat hij niet „Monseigneur” werd genoemd, en was bijna in verzoeking met „burger” te antwoorden. Hij voelde schier lust tot die vernederende gemeenzaamheid, welke men veelal bij geneesheeren en priesters vindt; maar die bij hem niet gewoon was. Hoe het zij, deze man, dit oud lid der conventie, deze volksvertegenwoordiger, was een machtige der aarde geweest, en misschien voor het eerst van zijn leven kwam een lust tot strengheid bij den bisschop op.

      Intusschen zag de zieke hem met een bescheiden vriendelijkheid aan, waarin men misschien den ootmoed had kunnen ontdekken, welke zoozeer past wanneer men op ’t punt is, van tot stof weder te keeren.

      De bisschop, hoewel anders afkeerig van nieuwsgierigheid, welke naar zijn meening aan beleediging grensde, aanschouwde onwillekeurig het oud lid der conventie met eenige opmerkzaamheid, welke belangstelling echter uit geen genegenheid ontsproot, en waaromtrent hij zich in ieder ander geval een verwijt zou hebben gemaakt. Een lid der conventie kwam hem voor, als eenigszins buiten de wet, zelfs buiten de wet der liefde te staan.

      G. was kalm, hij zat bijna recht op, zijn stem was krachtig; hij was een dier forsche tachtigjarigen, welke de physiologen in verwondering brengen. De revolutie heeft vele van zulke mannen gezien, die met hun tijd in overeenstemming waren. Men ontdekte in dien grijsaard den boven beproeving verheven man. Reeds zijn einde zoo nabij, had hij al de teekenen der gezondheid behouden. In zijn helderen blik, in zijn vaste stem, in zijn krachtige schouderbewegingen, lag iets dat den dood in verlegenheid had kunnen brengen. Azraël, de mahomedaansche doodsengel, zou zijn teruggekeerd, in de meening dat hij bij den verkeerde was gekomen. G. scheen te sterven, omdat hij het zoo wilde. Er vertoonde zich nog vrijheid in zijn doodsstrijd. Slechts zijn beenen waren bewegingloos; daar had de duisternis hem reeds aangegrepen. De voeten waren dood en koud, maar het hoofd leefde met al de kracht des levens en scheen in volkomen helderheid te zijn. G. geleek in dit ernstig oogenblik dien koning uit de Oostersche vertellingen, die van boven vleesch, van onder marmer was.

      De bisschop ging op een steen zitten, welke daar lag. Hij begon toen, zonder inleiding, op den toon der berisping:

      „Ik wensch u geluk, dat gij tenminste niet voor den dood des konings gestemd heb.”

      Het oud-lid der conventie scheen den verborgen scherpen zin niet op te merken, die in het woord „ten minste” lag opgesloten. Maar de glimlach was geheel van zijn gelaat verdwenen.

      „Wensch mij niet te spoedig geluk, mijnheer, want ik heb voor den dood van den tiran gestemd,” antwoordde hij ongevoelig op de stem der strengheid.

      „Wat bedoelt ge hiermede?” hernam de bisschop.

      „Ik bedoel, dat de mensch een tiran heeft, de onwetendheid. Ik heb voor den dood van dien tiran gestemd. Deze tiran heeft het koningsschap in ’t leven geroepen, een valsch gezag, terwijl de wetenschap het ware gezag is. De mensch moet alleen door de wetenschap bestuurd worden.”

      „En door het geweten,” voegde de bisschop er bij.

      „Dit is hetzelfde. Het geweten is vereeniging van alle wetenschap, die in ons is.”

      Monseigneur Bienvenu luisterde, eenigszins verwonderd, naar deze voor hem nieuwe taal.

      De oude man vervolgde:

      „Toen het Lodewijk XVI gold, heb ik neen gezegd. Ik geloof niet dat ik het recht heb een