’t Is zeer waarschijnlijk, dat hij het gebed tot een bovenmenschelijke verzuchting tot God uitbreidde; maar men kan evenmin te veel bidden als te veel beminnen; en indien ’t ketterij is buiten de formulieren te bidden, dan zouden de H. Theresia en de H. Jeronimus ketters zijn.
Hij boog zich tot alles neer wat zuchtte en boette. De wereld scheen in zijn oog één reusachtige krankheid; overal zag hij koorts; overal hoorde hij lijden en, zonder het raadsel te willen oplossen, poogde hij de wonde te verbinden.
Het vreeselijk schouwspel van al wat schepsel heet, ontwikkelde in hem een gevoel van verteedering; hij was slechts bedacht voor zich zelven de beste wijze te vinden om te beklagen en wel te doen, en die aan anderen mede te deelen. Het bestaande was voor dezen goeden, zeldzamen priester een gestadig onderwerp van droefheid, die zoekt te vertroosten.
Er zijn lieden, die zich bezighouden met het delven van goud: hij hield zich bezig met het medelijden aan den dag te brengen. De algemeene ellende was zijn mijn. Het alom heerschend lijden was voor hem slechts een gelegenheid om onverpoosd goed te doen. „Bemint elkander;” dit bevatte, naar zijn meening, alles; hij wenschte niets meer, en dit was zijn geheele geloofsleer. Op zekeren dag zeide de man, die zich „wijsgeer” waande, de reeds genoemde senator, tot den bisschop: – „Zie toch, hoe het in de wereld toegaat; oorlog van allen tegen allen; de sterkste is de verstandigste. Uw „bemint elkander” is een dwaasheid.”
„Welnu,” antwoordde Monseigneur Bienvenu, zonder met hem te redetwisten, „zoo het een dwaasheid is, moet het hart er zich insluiten, als de parel in de oester.”
En hij sloot er zich in, hij leefde er in, hij was er volkomen in tevreden, terwijl hij de groote vraagstukken onaangeroerd liet, die lokken en benauwen, de onpeilbare diepten der bespiegeling, de afgronden der bovennatuurkunde, al die ondoorgrondelijkheden, welke den apostel tot God, den atheïst tot het niet voeren: het noodlot, het goede en het kwade, de oorlog van het eene tegen het andere schepsel, het geweten van den mensch, het denkend somnambulisme van het dier, de herschepping door den dood, de wederopstanding van al de wezens, die het graf bevat, de onbegrijpelijke inenting der elkander vervangende liefdeneigingen op het steeds voortbestaande ik, de geest en het stof, het niet en het zijn, de ziel, de natuur, de vrijheid, en de noodzakelijkheid, – alle diepe problemen, schrikbarende duisternissen, voor welke de reusachtige aartsengelen van het menschelijk geslacht zich buigen; vreeselijke afgronden, welke Lucretius, Manou, Paulus en Dante met dien vlammenschietenden blik aanstaren, die, door strak in het oneindige te turen, er sterren schijnt te ontdekken.
Monseigneur was eenvoudig een man, die slechts de geheimzinnige vraagstukken uitwendig aanschouwde, zonder ze na te vorschen, zonder zijn geest er door te verontrusten, en die in zijn ziel een diepen eerbied voor het verborgene koesterde.
Boek II.
De val
Eerste hoofdstuk.
De avond na een dagreize
In een der eerste dagen van de maand October 1815, omstreeks een uur vóór zonsondergang, kwam een voetreiziger in de kleine stad D. aan. De weinige inwoners, die zich op dit oogenblik aan hun ramen of voor hun deuren bevonden, oogden dien man met een soort van ongerustheid na. Niet licht zou men iemand van ellendiger voorkomen hebben kunnen ontmoeten. Hij was van middelbare grootte, gezet en forsch, en in de kracht zijns levens. Hij kon zes- of acht-en-veertig jaar oud zijn. Een pet met lederen klep bedekte gedeeltelijk zijn met zweet bepareld en door zon en lucht gebruind gelaat. Zijn grof geelkatoenen hemd, dat aan den hals met een klein zilveren ankertje was vastgehecht, liet de harige borst bloot; hij droeg een das, als een touw ineengedraaid, een versleten blauwlinnen broek, die aan de eene knie geheel kaal was, aan de andere een gat vertoonde; een ouden, gehavenden kiel, waarvan een der ellebogen met een stuk groen laken gelapt en met bindgaren saamgetrokken was; op den rug een vollen, zorgvuldig dichtgegespten en nieuwen soldatenransel; in de hand een dikken, knoestigen stok; zijn voeten waren zonder kousen, zijn schoenen met spijkers beslagen; zijn hoofdhaar was kort en zijn baard lang.
Het zweet, de hitte, de voetreis, het stof gaven aan den geheelen persoon iets zeer haveloos. Het haar scheen nog kort geleden kaal geschoren; ’t stond nu steil op en was borstelig.
Niemand kende den man. ’t Was duidelijk, dat hij de stad slechts doortrok. Van waar kwam hij? Uit het zuiden. Misschien van de zeekust; want hij kwam door dezelfde straat in de stad, waar zeven maanden geleden keizer Napoleon gepasseerd was, toen hij van Cannes naar Parijs ging. Deze man moest wel den geheelen dag geloopen hebben; want hij scheen zeer vermoeid. Vrouwen uit het vlek nabij de stad hadden hem onder het geboomte van den Boulevard Gassendi zien stilstaan en drinken bij de pomp, aan ’t einde der wandelplaats. Hij had zeker grooten dorst, want de kinderen die hem volgden zagen hem, een paar honderd schreden verder, weder stilhouden en drinken bij de pomp van het marktplein. Aan den hoek der straat Poichevert sloeg hij linksom en ging naar ’t Stadhuis. Hij trad binnen; een kwartier later kwam hij er weder uit. Een gendarme zat aan de deur op de steenen bank, waarop generaal Drouot den 4den Maart klom, om aan de ontstelde inwoners van D. de proclamatie van de golf Juan voor te lezen. De man nam zijn pet af en groette den gendarme onderdanig. Zonder zijn groet te beantwoorden nam hem de gendarme nauwkeurig op en trad toen het raadhuis binnen.
Destijds was te D. een goede herberg, het „Kruis van Colbas.” Zij werd gehouden door zekeren Jacquin Labarre, een man, die zeer gezien was, wegens zijn verwantschap met een anderen Labarre, die te Grenoble het logement de „Drie Dauphins” hield en bij de guides gediend had. Tijdens de landing des keizers hadden allerlei geruchten over dit logement de „Drie Dauphins” geloopen. Men verhaalde, dat generaal Bertrand, als voerman vermomd, er in de maand Januari dikwerf geweest was en toen aan de soldaten eerekruisen en aan de burgers handen vol gouden Napoleons had uitgedeeld. De waarheid is, dat, toen de keizer te Grenoble aankwam, hij had geweigerd in het Hôtel der Prefectuur zijn intrek te nemen; hij had den maire bedankt, en gezegd: „Ik ga bij een braaf man, dien ik ken;” waarop hij naar de „Drie Dauphins” was gegaan. De roem van dezen Labarre verbreidde zich tot op vijfentwintig mijlen afstands, tot aan Labarre in het „Kruis van Colbas.” Te D. heette het van hem: „Hij is de neef van Labarre te Grenoble.”
De man begaf zich naar deze herberg, de beste in den omtrek. Hij trad de keuken binnen, die gelijkvloers met de straat was. Al de fornuizen brandden, en een groot vuur vlamde vroolijk in den haard. De kastelein, tevens kok, liep ijverig van de eene braadpan naar de andere, en bereidde een heerlijken maaltijd voor de voerlieden, die men in een belendend vertrek luid hoorde lachen en spreken. Wie gereisd heeft, weet dat niemand beter eet dan voerlieden. Een vette marmot, te midden van witte patrijzen en boschhoenders, draaide aan een lang spit voor het vuur rond; op de fornuizen werden twee groote karpers uit het meer van Lauzet en een forel uit het meer van Alloz gebakken.
De kastelein, hoorende dat de deur geopend werd en iemand binnenkwam, zeide, zonder de oogen van zijn fornuizen op te slaan:
„Wat wenscht mijnheer?”
„Te eten en te slapen,” antwoordde de reiziger.
„Niets gemakkelijker dan dit,” antwoordde de hospes. Maar terzelfder tijd draaide hij het hoofd om, bekeek den vreemde van het hoofd tot de voeten en vervolgde toen: „mits betalend.”
De man haalde een groote lederen beurs uit den zak van zijn kiel en antwoordde:
„Hier is geld.”
„Dan ben ik tot uw dienst,” zei de kastelein.
De man stak zijn beurs weder in den zak, ontdeed zich van zijn ransel, legde dien bij de deur op den grond, en zette zich met zijn stok in de hand op een bankje bij het vuur. D. ligt in het gebergte. De Octobermaand is er koud.
Inmiddels zag de kastelein, terwijl hij heen en weder liep, telkens den reiziger aan.
„Wordt er gauw gegeten?” vroeg de man.
„Aanstonds,” zei de hospes.
Terwijl de aangekomene zich warmde, en den kastelein Labarre den rug toekeerde, nam deze een potlood uit zijn zak en scheurde een stuk van een oud dagblad af, dat op een tafeltje aan het venster lag. Op