Hij ging voorbij de gevangenis. Aan de deur hing de ijzeren ketting van een schel. Hij belde. Een getralied raampje werd geopend.
„Mijnheer de portier,” zeide hij, eerbiedig zijn pet afnemende, „zoudt ge zoo vriendelijk willen zijn mij open te doen en dezen nacht te huisvesten?”
Een stem antwoordde:
„Een gevangenis is geen herberg. Laat u gevangennemen en men zal de deur voor u openen.”
Het raampje werd gesloten.
Toen kwam hij in een enge straat, waar veel tuinen waren. Sommige waren slechts door hagen omsloten, ’t geen de straat een vriendelijk aanzicht gaf. Tusschen deze tuinen en hagen zag hij een huisje van één verdieping, waarvan het raam verlicht was. Hij keek door dit raam, evenals hij door dat der herberg had gedaan. ’t Was een ruime kamer, welker muren gewit waren, en waarin een bed met gedrukt katoenen gordijnen stond; in een der hoeken stond nog een wieg en verder eenige houten stoelen; aan den wand hing een jachtgeweer met dubbelen loop. Een gedekte tafel stond in het midden van het vertrek. Een koperen lamp verlichte het grove tafellaken, de als zilver blinkende kan met wijn en een dampenden rooden schotel. Aan deze tafel zat een veertigjarig man, met vroolijk open gelaat, die een kindje op zijn knieën liet dansen. Naast hem zat een zeer jonge vrouw met een zuigeling aan de borst. De vader lachte, het kind lachte, de moeder glimlachte.
Peinzend bleef de vreemdeling een oogenblik voor dit liefelijk huiselijk tooneel staan. Wat ging er in hem om? Hij alleen zou ’t kunnen zeggen. Waarschijnlijk dacht hij, dat dit vergenoegde huis gastvrij zou zijn, en, waar zooveel geluk woonde, hij misschien eenig medelijden zou vinden.
Zacht klopte hij tegen de glasruit.
Men hoorde niet.
Hij klopte nogmaals. Nu hoorde hij de vrouw zeggen: – „Man, ik geloof dat er geklopt wordt.”
„Neen,” antwoordde de man.
Ten derden male klopte de vreemde.
De man stond op, nam de lamp en deed de deur open.
’t Was iemand van hooge gestalte, half boer, half handwerksman. Hij droeg een groot schootsvel, dat tot aan zijn linkerschouder reikte en waarin een hamer, een roode zakdoek en een kruithoorn staken, al welke voorwerpen door den gordelriem als in een zak werden vastgehouden. Hij wierp het hoofd achterover, en zijn open hemd, dat wijd omgeslagen was, liet een gladden, naakten hals, als van een stier, zien. Hij had zware wenkbrauwen, groote zwarte bakkebaarden, vooruitstekende oogen, een breed uitloopend gezicht, en bij dit alles de niet te beschrijven uitdrukking, dat men zich te huis gevoelt.
„Vergeving, mijnheer,” zei de reiziger. „Zoudt gij mij tegen betaling een bord soep en een hoekje om te slapen in gindsche schuur in den tuin willen vergunnen. Zeg, wilt ge? tegen betaling?”
„Wie zijt ge?” vroeg de meester des huizes.
De man antwoordde: „Ik kom van Puy-Moisson en heb den geheelen dag geloopen. Ik heb twaalf uren afgelegd. Wilt ge? Tegen betaling?”
„Ik kan een eerlijk man, die betaalt, niet weigeren te logeeren,” zei de boer. „Maar waarom gaat ge niet naar de herberg?”
„Er is geen plaats.”
„Hoe! niet mogelijk! ’t Is geen kermis of marktdag. Zijt ge bij Labarre geweest?”
„Ja.”
„Nu?”
De reiziger antwoordde verlegen: „Hij wilde mij niet opnemen.”
„Zijt ge bij… hoe heet hij – in de straat Chaffaut geweest?”
De verlegenheid van den vreemdeling vermeerderde; hij stamelde: „Hij wilde mij evenmin herbergen.”
Het gelaat van den landman nam een achterdochtige uitdrukking aan, hij beschouwde den vreemdeling van het hoofd tot de voeten, en eensklaps riep hij met een zekere huivering:
„Zoudt gij soms die man zijn?”
Hij sloeg opnieuw een blik op den vreemde, trad drie stappen achteruit, zette de lamp op de tafel en nam het geweer van den wand.
Intusschen was de vrouw op de woorden van den boer: „Zoudt gij soms die man zijn?” opgestaan, had haar beide kinderen in de armen genomen en zich schielijk achter haar man in veiligheid gesteld, terwijl ze den vreemdeling met ontzetting aanzag, en, met afwerend gebaar, „struikroover” fluisterde.
Dit alles geschiedde in minder tijd dan noodig is om het zich voor te stellen. Na eenige oogenblikken den man aanschouwd te hebben, evenals men een adder aanziet, ging de heer des huizes weder naar de deur, en zeide:
„Ga heen!”
„Ik bid u,” hernam de man, „slechts een glas water!”
„Een geweerschot!” zei de boer.
Toen sloot hij met kracht de deur dicht en de vreemde hoorde hem er twee zware grendels voorschuiven. Een oogenblik later werd het luik voor het venster gedaan en met een ijzeren boom gesloten, waarvan het gerucht buiten gehoord werd.
Het werd hoe langer hoe donkerder; de wind woei koud van de Alpen. In de avondschemering zag de vreemde in een der tuinen aan den weg een soort van hut, die van graszoden gebouwd scheen. Stoutmoedig sprong hij over de houten heining in den tuin en naderde de hut, die tot ingang een zeer lage opening had en overigens op die woningen geleek, welke de [Fransche] straatwerkers aan den kant der wegen voor zich bouwen. Hij meende ongetwijfeld, dat het inderdaad het verblijf van een straatwerker was; hij leed koude en honger; hij had zich aan den honger onderworpen, maar hier was ten minste een schuilplaats tegen de koude. Deze soort van verblijven zijn gewoonlijk des nachts onbewoond. Hij kroop op den buik in de hut. ’t Was er warm, en hij vond er een tamelijk goed strooleger. Een oogenblik bleef hij op dit bed uitgestrekt, zonder zich te kunnen bewegen, zoo vermoeid was hij. Maar wijl de ransel op zijn rug hem hinderde en deze hem zeer geschikt voor een oorkussen kon dienen, begon hij een der riemen los te gespen. Op dit oogenblik hoorde hij een nijdig gebrom. Hij hief de oogen op en zag in de opening der hut den kop van een reusachtigen dog.
Hij lag in een hondenhok!
Daar hij zelf sterk en onverschrokken was, nam hij zijn stok, gebruikte zijn ransel tot schild, en kroop zoo goed hij kon uit het hok, evenwel niet zonder zijn lompen nog haveloozer te maken.
Hij verliet eveneens den tuin, maar langzaam achteruit tredende en steeds de batonneerkunst in praktijk brengende, ten einde den dog in bedwang te houden.
Toen hij, niet zonder moeite, weder over de heining was gekomen en zich opnieuw alleen, zonder nachtverblijf, zonder dak, zonder schuilplaats op de straat bevond, zelfs van dat strooleger en uit dat ellendig hok verjaagd, liet hij zich op een steen eer vallen dan hij er zich op zette, en, zoo het schijnt, moet een voorbijganger hem hebben hooren uitroepen: Ik ben zelfs geen hond!
Weldra stond hij weder op en ging verder, buiten de stad, in de hoop een boom of een hooiberg op het veld te zullen vinden om hem te beschutten.
Zoo ging hij met gebogen hoofd eenigen tijd voort. Toen hij zich verre van eenige menschelijke woning zag, sloeg hij de oogen op, en om zich heen. Hij was op een veld en zag voor zich een dier met stoppels bedekte hoogten, welke na den oogst kaal geschoren hoofden gelijken.
Aan den horizon was alles donker; ’t was niet alleen de nachtelijke duisternis, ’t waren lage wolken, die op den heuvel schenen te rusten en den geheelen hemel bedekten. Maar wijl de maan opging en er aan de kim nog eenig licht schemerde, vormden de wolken aan den hemel een soort van wit gewelf, waaruit op aarde eenige helderheid nederdaalde.
De aarde was dus meer verlicht dan de hemel, wat steeds eene bijzonder onaangename uitwerking doet; en de omtrek van den lagen nietigen heuvel kwam flauw en bleek tegen den donkeren horizon uit. Dit geheel tooneel was somber, akelig, benauwend. Er was op het veld en op den heuvel niets, dan een wanstaltige boom, die, op eenige schreden van den reiziger, al huiverende verdorde. Deze man bezat blijkbaar niets van den fijnen, geestigen zin, waardoor men voor de geheimzinnige opvatting der dingen vatbaar is; in deze lucht, in deze vlakte en in dezen boom was echter iets zoo sombers,