Het lid der conventie begon zwaar te ademen; het hijgen van den doodsstrijd, dat zich in de laatste ademtochten mengt, brak zijn stem af, in zijn oogen blonk evenwel nog een volkomen helderheid van geest. Hij vervolgde:
„Ik wil nog enkele woorden over ’t een en ander zeggen. Behalve de revolutie, die in haar geheel genomen een reusachtige bevestiging van de menschelijke waarde is, is 93, helaas; een antwoord. Gij vindt haar onverbiddelijk; maar de geheele monarchie dan, mijnheer? Carrier is een bandiet; maar welken naam geeft ge aan Montrevel? Fouquier Tainville is een schurk; maar wat denkt ge van Lamoignon-Bêville? Maillard is afschuwelijk, maar Saulx-Tavannes, als ’t u belieft? Pater Duchène is wreed, maar welken naam wilt ge aan pater Letellier geven? Jourdan (Coupe-tête) is een monster, maar in mindere mate dan mijnheer de markies de Louvois. Waarde heer, ik beklaag de aartshertogin en koningin Marie-Antoinette; maar ik beklaag ook de arme Hugenootsche vrouw, die in 1685, onder Lodewijk den Groote, mijnheer, terwijl ze haar kind zoogde, gegrepen en tot aan de heupen bloot, aan een paal gebonden werd, op eenigen afstand van haar kind; haar borst zwol van melk en haar hart van angst; het hongerige bleeke kind, die borst ziende, kermde en schreeuwde; en de beul zeide tot de vrouw, tot de moeder en voedster: Zweer uw geloof af! haar de keus latende tusschen den dood van haar kind en den dood van haar geweten. Wat zegt ge van deze Tantalus-foltering, toegepast op een moeder? Bedenk het wel, mijnheer: de fransche revolutie heeft haar redenen gehad. Haar toorn zal de toekomst vergeven. Haar resultaat is een betere wereld. Uit haar vreeselijkste slagen komt een liefkoozing van het menschelijk geslacht voort. Maar ik zwijg… Mijn spel is al te schoon, – en bovendien – de dood nadert.”
En zijn oogen van den bisschop afwendende, besloot de man zijn gedachte met deze weinige, kalme woorden:
„Ja, de harde, ruwe schokken van den vooruitgang heeten revolutiën. Zoodra ze geëindigd zijn, erkent men, dat het menschelijk geslacht ja hevig geschokt is geworden, maar ook, dat het is vooruitgegaan.”
De oude man hield zich overtuigd, dat hij achtereenvolgens, een voor een, al de geheime verschansingen van den bisschop had ingenomen. Eén echter bleef er nog, en uit deze verschansing, het laatste bolwerk des tegenstands van monseigneur Bienvenu, kwamen deze woorden, die schier even norsch waren als de aanvang van ’t gesprek:
„De vooruitgang moet aan God gelooven. Het goede kan geen goddeloozen dienaar hebben. Een godloochenaar is een slechte leidsman van het menschelijk geslacht.”
De oude volksvertegenwoordiger antwoordde niet. Hij beefde. Hij sloeg den blik ten hemel en in zijn oog welde een traan op. Toen het ooglid geheel vochtig was, vloeide de traan langs zijn bleeke kaak, en hij zeide schier stamelend, het hoofd omhooggeheven, zacht en als tot zich zelf:
„O gij, o Ideaal, gij alleen leeft!”
De bisschop werd door een onbeschrijfelijke aandoening aangegrepen. Na eenig zwijgen hief de grijsaard een vinger ten hemel en zeide:
„Het oneindige bestaat. ’t Is daar! Zoo het oneindige geen IK had, zou het IK zijn grens zijn; het zou niet oneindig zijn; met andere woorden: ’t zou niet zijn. Maar het bestaat. Het heeft dus een IK. Dat IK van het oneindige, is God.”
De stervende had deze laatste woorden met luide stem en met de trilling der vervoering gesproken, als zag hij iemand. Toen hij gesproken had, sloten zich zijn oogen. De inspanning had hem uitgeput. Het was blijkbaar, dat hij in een minuut de weinige uren had afgeleefd, die hem nog over waren. Wat hij had gezegd, had hem nader bij dengene gebracht, die in den dood is. Het laatste oogenblik naderde.
De bisschop begreep het; de tijd drong; als priester was hij gekomen; van de uiterste koelheid was hij trapsgewijze tot de hoogste aandoening overgegaan; hij aanschouwde deze gesloten oogen, hij nam deze oude gerimpelde en kille hand en boog zich tot den stervende:
„Dit uur is de ure Gods. Gelooft ge niet, dat het te betreuren zou zijn, zoo wij elkander tevergeefs ontmoet hadden?”
De grijsaard opende de oogen. Een ernst, in schaduwen gehuld, vertoonde zich op zijn gelaat.
„Mijnheer de bisschop,” sprak hij met een langzaamheid, die misschien meer nog uit de waardigheid der ziel dan uit zwakte voortkwam, „ik heb mijn leven in overdenkingen, studie en aanschouwing doorgebracht. Ik was zestig jaar oud, toen mijn land mij riep en mij gebood, mij met zijn zaken te bemoeien. Ik gehoorzaamde. Er bestonden misbruiken, ik heb ze bestreden; er waren dwingelandijen, ik heb ze tegengegaan; er waren rechten en beginselen, ik heb ze verkondigd en beleden. De vaderlandsche bodem werd overheerd, ik heb hem verdedigd; Frankrijk was bedreigd, ik bood mijn borst aan. Ik was niet rijk; nu ben ik arm. Ik ben een der meesters van den staat geweest; de kelders der Bank waren zoo vol geld, dat men gedwongen was de muren te schragen, wijl zij gevaar liepen door de zwaarte van het goud en zilver te scheuren, en ik nam mijn middagmaal in de straat l’Arbre-Sec voor twee-en-twintig sous. Ik kwam de verdrukten te hulp en verlichtte de lijdenden. ’t Is waar, ik heb het kleed van ’t altaar gescheurd, maar ’t was om de wonden des vaderlands te verbinden. Ik heb altijd den vooruitgang der menschheid naar het licht bevorderd en soms meedoogenlooze stappen tegengehouden. Bij gelegenheid heb ik u, mijn eigen tegenstanders, beschermd. Te Peteghem in Vlaanderen, op dezelfde plaats waar de Merovingische koningen hun zomerpaleis hadden, redde ik in 1793 een klooster van Urbanisten, de abdij van St. Clara en Beaulieu. Ik heb mijn plicht naar vermogen vervuld, en zooveel goeds gedaan als ik kon. Daarop werd ik verjaagd, vervolgd, verguisd, bespot, gehoond, vervloekt en gebannen. Sinds vele jaren gevoel ik, dat vele lieden het recht meenen te hebben mij, in weerwil mijner grijze haren, te verachten; aan de arme onwetende menigte stelt men mij voor als een verworpeling, en ik, die niemand haat, onderwerp mij aan de eenzaamheid, waarin de haat mij plaatst. Thans ben ik zes-en-tachtig jaar, en op ’t punt van te sterven. Wat komt ge mij vragen?”
„Uw zegen,” zei de bisschop.
En hij knielde.
Toen de bisschop het hoofd weder ophief, had het gezicht van den grijsaard een waarlijk verheven uitdrukking. Hij was gestorven.
Diep in gedachten verzonken, keerde de bisschop naar huis. Den geheelen nacht bracht hij in den gebede door. Den volgenden dag, toen eenige nieuwsgierigen beproefden hem over het oud-lid der conventie G. te spreken, wees hij slechts naar den hemel.
Van dat oogenblik af verdubbelde zich nog zijn liefde en weldadigheid voor de geringen en lijdenden.
Telkens wanneer op den „ouden booswicht G.” eenige toespeling gemaakt werd, verzonk hij in gedachten. Wie kan zeggen of de verschijning van dien geest voor den zijnen, en de weerschijn van dit grootsch geweten op het zijne, hem niet nader tot de volmaaktheid had gebracht.
Dit „herderlijk bezoek” werd natuurlijk het onderwerp der gesprekken in de kleine gezelschapskringen der plaats:
„Was het sterfbed van zulk een man de plaats voor een bisschop? Een bekeering was toch blijkbaar niet te verwachten. Al deze revolutionnairen zijn verstokte zondaars. Waarom er dus heengegaan? Wat heeft hij er gezien? Hij moet wel zeer nieuwsgierig zijn geweest, om een ziel door den duivel te zien weghalen.”
Op zekeren dag zeide een weduwe, van die onbeschaamde soort, welke zich geestig waant, tot hem:
„Men vraagt, Monseigneur, wanneer gij de roode muts zult opzetten.” – „O,” antwoordde de bisschop, „dit is een ergerlijke kleur. Gelukkig dat zij, die ze aan een muts verachten, ze aan een hoed vereeren.”
Elfde hoofdstuk.
Een voorbehoud
Men zou zich grootelijks vergissen, indien men nu wilde besluiten, dat Monseigneur Bienvenu een „wijsgeerig bisschop,” een „patriottisch pastoor was.” Zijn ontmoeting met het Conventielid G., welke ontmoeting men schier met het samentreffen van twee planeten kan vergelijken, had een soort van verwondering bij hem achtergelaten, die hem nog zachtmoediger maakte. Dit was alles.
Ofschoon Monseigneur Bienvenu niets minder dan een politiek persoon geweest zij, is ’t hier misschien toch de plaats, om met een enkel woord te vermelden,