„Een gemengd geluk,” zei de bisschop.
„Ge kondt zeggen een verstoord geluk; en thans, na de noodlottige terugkomst van het verleden, dat men 1814 noemt, een vervlogen geluk. Helaas! het werk was onvoltooid, dit beken ik. Wij hebben den ouden regeeringsvorm feitelijk vernietigd; maar wij hebben dien in de denkbeelden niet geheel kunnen uitroeien. Het is niet genoeg de misbruiken af te schaffen; men moet de zeden herscheppen! De molen staat niet meer, schoon de wind er nog is.”
„Gij hebt afgebroken. Afbreken kan nuttig zijn, maar ik wantrouw het afbreken, wanneer het in toorn geschiedt.”
„Het recht heeft zijn toorn, mijnheer de bisschop; en de toorn van het recht is een beginsel van vooruitgang. Om ’t even, en wat men ook zegge, de fransche revolutie is de grootste stap dien het menschdom sedert Jezus Christus gedaan heeft – een onvolledige stap misschien, maar toch een verhevene. Zij heeft alle maatschappelijke vraagstukken opengelegd. Zij verzachtte, kalmeerde, bevredigde, verlichtte de gemoederen; zij heeft stroomen van beschaving over de wereld uitgestort. Zij is goed geweest. De fransche revolutie is de wijding der menschheid.”
De bisschop kon niet nalaten te prevelen: „Zoo, en 93?”
Met schier indrukwekkende plechtigheid zette de grijsaard zich recht op zijn stoel, en zeide zoo luid als ’t een stervende vermag:
„Ha, spreekt gij van 93. Ik verwachtte het! Gedurende vijftienhonderd jaar heeft zich een wolk saamgetrokken. Na vijftien eeuwen barstte zij los. Gij beschuldigt het onweder.”
De bisschop voelde, misschien zonder ’t zich zelven te bekennen, dat iets in hem getroffen was. Hij liet echter niets merken en antwoordde:
„De rechter spreekt in naam der gerechtigheid; de priester spreekt in naam der ontferming, welke niets anders is dan een hoogere gerechtigheid. Een bliksemstraal kan niet verkeerd treffen. En Lodewijk XVII?” voegde hij er bij, het oud lid der conventie scherp aanziende.
De oude conventieman stak de hand uit en greep den arm des bisschops. „Lodewijk XVII! Welnu. Wien betreurt ge? Het onschuldige kind? Goed; dan ween ik met u. Maar het kind des konings? vergun mij dan deze opmerking. Voor mij is de broeder van Cartouche – een onschuldig kind, dat op het Greveplein onder de schouders werd opgehangen tot de dood er op volgde, enkel en alleen om de misdaad, dat hij de broeder van Cartouche was – niet minder beklagenswaard dan de kleinzoon van Lodewijk XV, – insgelijks een onschuldig kind, dat in den toren van den tempel werd gemarteld, enkel en alleen om de misdaad, dat hij de kleinzoon van Lodewijk XV was.
„Mijnheer,” riep de bisschop, „zulk een bijeenvoeging van namen bevalt mij niet.”
„Welken van beiden, Cartouche of Lodewijk XV, meent ge dat onrecht geschiedt?”
Er ontstond een oogenblik zwijgens. Het berouwde den bisschop schier, dat hij gekomen was, en evenwel gevoelde hij zich op zonderlinge wijze aangedaan.
Het lid der conventie hernam:
„Mijnheer de priester, gij houdt niet van de ruwe zijde der waarheid; Christus beminde ze. Hij nam een roede en veegde den tempel schoon. Zijn bliksemende geesel was een ruw verkondiger der waarheid. Wanneer hij zeide: „Laat de kinderen tot mij komen!” maakte hij geen onderscheid onder de kinderen. Hij zou niet geaarzeld hebben den zoon van Barrabas en den zoon van Herodes naast elkander te plaatsen. Mijnheer, de onschuld is op zich zelve een kroon. De onschuld heeft niet noodig een koninklijke hoogheid te zijn. Zij is even verheven in lompen als met het leliewapen!”
„Gewis,” zei de bisschop zacht.
„Dit is niet alles,” hernam G. „Ge hebt Lodewijk XVII genoemd. Laten wij elkander verstaan. Laten wij treuren over alle onschuldigen, alle martelaars, alle kinderen, zoowel die der lagere als der hoogere standen. Ik neem er deel aan. Maar dan, ik heb het u gezegd, moeten wij hooger opklimmen dan tot 93, en ’t is vóór den tijd van Lodewijk XVII, dat wij ons treuren moeten beginnen. Ik zal gaarne de kinderen der koningen met u beweenen, mits ge met mij de kleinen des volks beweent.”
„Ik beween allen,” zei de bisschop.
„Ik evenzeer,” riep G. „Zoo de balans mocht overhellen, is ’t naar de zijde des volks. Het lijdt het langst.”
Wederom ontstond een pauze. ’t Was het conventielid, dat ze afbrak. Hij richtte zich met den elleboog op, vatte een deel van zijn wang tusschen duim en voorvinger, zooals men wel onwillekeurig doet, wanneer men vraagt en nadenkt, en sloeg met al de kracht van den doodsstrijd zijn blik op den bisschop. ’t Was schier een uitbarsting, waarmede hij vervolgde:
„Ja, mijnheer, sinds lang lijdt het volk. Maar, dit is niet alles: zeg mij, waarom komt ge mij ondervragen en mij van Lodewijk XVII spreken? Ik ken u niet. Zoolang ik in deze streek ben, heb ik op deze plaats gewoond, geheel alleen, ik zette geen voet er buiten en zag niemand dan dezen knaap, die mij helpt. ’t Is waar, uw naam is flauw tot mij doorgedrongen, en, ik moet het zeggen, op geen ongunstige wijze; maar dat heeft niets te beteekenen; behendige lieden hebben allerlei middelen tot hun dienst om het goede volk wat wijs te maken. Maar ik heb het ratelen van uw rijtuig niet gehoord; ge hebt het zeker ginds achter het kreupelhout gelaten, waar de weg zich scheidt. Ik zeg u, dat ik u niet ken. Gij hebt mij gezegd, dat ge de bisschop zijt; maar dit zegt mij niets nopens uw zedelijken persoon. Kortom, ik herhaal mijn vraag: Wie zijt ge? Ge zijt een bisschop, dat wil zeggen: een prins der kerk, een dier in goud gedoste mannen, met wapenschilden, jaargelden en rijke prebenden, – de bisschop van Digne 15000 fr. vast traktement, 10000 fr. buitengewone inkomsten, te zamen 25000 fr. – met koks en livreibedienden, – een dier mannen, die in weelde leven, des vrijdags waterhoenders eten, met lakeien vóór en achter zich in galarijtuig prijken, die paleizen bewonen en in koetsen rijden in den naam van Jezus Christus, die barrevoets ging! Ge zijt een prelaat; gij hebt gelijk de anderen jaargelden, paleizen, paarden, lakeien, een rijke tafel, al de geneuchten des levens, en gelijk de anderen, leeft ge in genot; dat is wel, maar het zegt mij te veel of te weinig; het geeft mij geen licht genoeg aangaande uw innerlijke, persoonlijke waarde, de waarde van u, die hier komt met het blijkbaar doel om mij lessen te geven. Tot wien spreek ik? Wie zijt ge?”
De bisschop boog het hoofd en antwoordde: „Vermis sum.” (ik ben een worm.)
„Een worm in een koets!” bromde het oud lid der conventie.
’t Was nu zijn beurt om trotsch, en die van den bisschop om deemoedig te zijn.
De bisschop antwoordde vriendelijk:
„’t Zij zoo, mijnheer. Maar verklaar mij, hoe mijn koets, die ginds achter ’t geboomte staat, hoe mijn goede tafel en de waterhoenders die ik vrijdags eet, hoe mijn vijf-en-twintig duizend francs inkomen, hoe mijn paleis en mijn lakeien bewijzen, dat medelijden geen deugd, dat weldadigheid geen plicht is, en dat 93 niet onbarmhartig is geweest.”
Het oud-lid der conventie streek de hand over zijn voorhoofd als om er een wolk van te verdrijven.
„Eer ik u antwoord,” sprak hij, „verzoek ik u vergeving. Ik had zooeven ongelijk, mijnheer. Ge zijt ten mijnent, ge zijt mijn gast. Ik ben u beleefdheid schuldig. Gij bestrijdt mijn denkbeelden, het past mij niet verder te gaan dan alleen uw redenen te wederleggen. Uw rijkdommen en genietingen zijn voordeelen, die ik tegen u in de discussie heb; maar de wellevendheid vordert, dat ik er mij niet van bedien. Ik beloof u ze niet weder te gebruiken.”
„Ik dank u,” zei de bisschop.
G. hernam: „Laten wij wederkeeren tot de verklaringen welke ge mij gevraagd hebt. Hoe was ’t ook? Wat zeidet ge mij? dat 93 onbarmhartig was geweest?”
„Ja, onbarmhartig,” zei de bisschop. „Wat denkt ge van Marat, die de guillotine met handgeklap toejuichte?”
„Wat denkt gij van Bossuet, die voor de dragonnades