De reiziger had van dat alles niets gezien. Hij vroeg nog eens: „Wordt er spoedig gegeten?”
„Aanstonds!” herhaalde de kastelein.
De knaap kwam terug; hij bracht het papier weer mede. De kastelein opende het haastig, als iemand die een antwoord verwacht. Hij scheen opmerkzaam te lezen, toen schudde hij het hoofd en scheen een oogenblik na te denken. Eindelijk trad hij naar den vreemde, die in niet zeer aangename overwegingen verdiept scheen, en zeide:
„Ik kan u niet herbergen.”
De man richtte zich ten halve op.
„Hoe? Vreest ge dat ik u niet zal betalen? Wilt ge vooraf geld? ik heb u immers gezegd dat ik geld heb.”
„Daarom is ’t niet.”
„Waarom dan?”
„Ge hebt geld…”
„Ja,” zei de man.
„Maar ik,” zei de hospes, „ik heb geen kamer.”
De man hernam bedaard: „Laat mij dan maar in den stal slapen.”
„Dat kan niet.”
„Waarom?”
„De stal is geheel vol paarden.”
„Nu,” hernam de man, „dan een hoekje op den zolder. Een bos stroo. Dat zal zich na den maaltijd wel vinden.”
„Ik kan u niet te eten geven.”
Deze op gematigden doch vasten toon gedane verklaring verraste den vreemde. Hij stond op, en zeide:
„O! maar ik sterf van honger. Sedert zonsopgang ben ik op reis geweest; ik heb twaalf uren afgelegd. Ik betaal; ik wil eten.”
„Ik heb niets,” antwoordde de hospes.
De man begon te lachen en zeide, zich naar den haard en de fornuizen wendende: – „Niets? En wat is dat dan?”
„Dat alles is besteld.”
„Door wie?”
„Door de voerlieden.”
„Met hoevelen zijn ze?”
„Met hun twaalven.”
„En daar is eten genoeg voor twintig menschen.”
„Zij hebben alles besteld en vooruit betaald.”
De man ging weer zitten en zeide zonder drift:
„Ik ben in een herberg, ik heb honger en blijf.”
Toen bracht de hospes den mond aan zijn oor en fluisterde op een toon, die hem deed ontstellen: – „Ga heen!”
De reiziger zat nu neêrgebogen en stiet met de ijzeren punt van zijn stok eenige gloeiende spaanders in ’t vuur; eensklaps keerde hij zich om, maar toen hij den mond opende om te antwoorden, staarde de hospes hem strak aan en voegde er zacht bij:
„Houd u toch stil! Wilt ge, dat ik u uw naam noem? Ge heet Jean Valjean. Wilt ge nu dat ik u zeg, wie ge zijt? Toen ik u zag binnenkomen, vermoedde ik iets en zond naar ’t Stadhuis; ziehier wat men geantwoord heeft. Kunt ge lezen?”
Dit zeggende, reikte hij den vreemde het opengevouwen papier, dat uit de herberg naar ’t Stadhuis was gegaan en van ’t Stadhuis naar de herberg terug. De man sloeg er een blik op, en na eenig zwijgen hernam de herbergier:
„Ik ben gewoon jegens iedereen beleefd te zijn. Ga heen.” De man boog het hoofd, raapte zijn ransel op en vertrok zwijgend.
Hij ging op goed geluk af, rechtuit door de hoofdstraat, dicht langs de huizen, als een gedeemoedigd, verslagen mensch. Geen enkelen keer zag hij om. Zoo hij ’t gedaan had, zou hij den herbergier van het Kruis van Colbas voor zijn deur hebben gezien, omringd van al zijn gasten en van een menigte voorbijgangers, luid sprekende en hem met den vinger nawijzende. Hij zou tevens uit de wantrouwende en verschrikte blikken dier lieden afgeleid hebben, dat zijn komst spoedig een gewichtig nieuws voor de geheele stad zou zijn.
Maar van dat alles zag hij niets. Bedrukten en bedroefden zien niet om. Zij weten al te goed, dat het ongeluk hen volgt en vervolgt.
Zoo ging hij eenigen tijd voort, op goed geluk af en door hem onbekende straten; en hij vergat zijn vermoeienis, zooals dit bij treurigheid het geval is. Maar eensklaps voelde hij een hevigen honger. De nacht naderde; hij zag om zich heen, of hij niet ergens een legerplaats kon ontdekken.
De fraaie herberg was voor hem gesloten; nu zocht hij een minder logement, een armoedige kroeg. Aan het einde der straat werd juist een licht ontstoken; een dennetak, aan een ijzeren stang hangende, kwam als uithangbord scherp uit in de dunne schemering. Hij ging er heen.
’t Was inderdaad een herberg: de herberg in de straat Chaffaut.
De reiziger stond even stil en keek door het raam der herberg in het lage vertrek, dat door een kleine, op de tafel staande lamp en een groot vuur op den haard verlicht werd. Er waren eenige mannen die zaten te drinken. De hospes warmde zich. Boven het vuur hing aan een ketting een pot te koken.
Deze kroeg, die tevens een soort van logement is, heeft twee deuren: de eene aan de straat, de andere aan een kleine plaats vol mest.
De reiziger waagde ’t niet, door de straatdeur binnen te gaan. Hij sloop naar de plaats, stond weder stil, lichtte bedeesd de klink op en deed de deur open.
„Wie is dáár?” vroeg de waard.
„Iemand die hier wenschte te slapen en te eten.”
„Goed. Men kan hier slapen en eten.”
Hij trad binnen. Al de drinkers wendden zich om. De lamp bescheen hem aan de eene, het haardvuur aan de andere zijde. Men zag eenigen tijd naar hem, terwijl hij zijn ransel aflegde.
De hospes zeide toen: – „Hier is ’t vuur. Het avondeten is aan de kook. Warm u intusschen, kameraad.”
Hij zette zich aan den haard en strekte zijn vermoeide en gewonde voeten naar het vuur uit; er kwam een heerlijke geur uit den pot. Zijn gezicht, zoover men het onder de, in de oogen gedrukte, pet kon zien, nam een vluchtigen schijn van welbehagen aan, gepaard aan die smartelijke uitdrukking, welke de gewoonte van lijden aan het gelaat geeft.
Voor ’t overige had hij een forsch, schrander en treurig voorkomen. Zijn gelaatsuitdrukking was zonderling; ze scheen op het eerste gezicht deemoedig, maar ging ten laatste tot strengheid over. Zijn oogen vlamden onder de wenkbrauwen, als een vuur in een kreupelbosch.
Ondertusschen bevond zich onder de lieden aan tafel een vischkooper, die, vóór hij naar de herberg in de straat Chaffaut was gegaan, zijn paard bij Labarre op stal had gebracht. Het toeval wilde, dat hij dien zelfden morgen den vreemdeling met het ongunstige uiterlijk tusschen Bras d’Asse en… (de naam is mij ontgaan; ik meen dat ’t Escoublon is) ontmoet had. En deze man, die zeer vermoeid scheen, had hem verzocht achter op zijn paard te mogen zitten, waarop de vischkooper had geantwoord door sneller voort te rijden. Deze vischkooper had zich, een half uur te voren, bij de groep bevonden, die Jacquin Labarre omringde, en hij had toen zijn onaangename ontmoeting van dien morgen aan de lieden van het Kruis van Colbas verhaald. Nu gaf hij den hospes ongemerkt een wenk. De hospes kwam tot hem, zij wisselden eenige fluisterende woorden met elkander. De vreemdeling was intusschen weder in zijn overpeinzingen verdiept.
De hospes ging nu naar den haard, legde ruw zijn hand op den schouder van den man en zeide:
„Ge moet u dadelijk voortmaken.”
De vreemdeling keerde zich om en antwoordde gelaten:
„Zoo! weet ge?”
„Ja.”
„Men heeft mij ook in de andere herberg afgewezen.”
„En men jaagt u uit deze.”
„Waarheen moet ik dan gaan?”
„Waar ge wilt.”
De man nam zijn stok en ransel en ging heen.
Toen hij de herberg verliet, wierpen