Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.. Brehm Alfred Edmund. Читать онлайн. Newlib. NEWLIB.NET

Автор: Brehm Alfred Edmund
Издательство: Public Domain
Серия:
Жанр произведения: Природа и животные
Год издания: 0
isbn: http://www.gutenberg.org/ebooks/28746
Скачать книгу
Wereld, het Indische en het Ethiopische Rijk verbreid. Deze betrekkelijk groote Grasmuschachtige Vogels hebben een grooten, dikken en breeden snavel met scherpe, doch nagenoeg niet ingebogen randen, stevige voeten, matig lange vleugels, waarin de derde en vierde slagpennen voorbij de andere uitsteken en een middelmatig langen of korten, ondiep uitgeranden staart.

      De Spotvogel, ook wel Geelborstje, Geelbuikje of Citroentje, in Friesland Groote Gele Hofzanger genoemd (Hypolais philomela)3 is aan de bovenzijde olijfgroen grijs, op den teugel en aan de onderzijde bleek zwavelgeel, welke kleur in de oorstreek, op de zijden van den hals en van den romp ongevoelig in zwak olijfkleurig grijs overgaat; de slagpennen zijn olijfbruin; hun buitenvlag heeft een groenachtigen, de binnenvlag een breeden, vaal witten zoom; de staartveeren zijn lichter van kleur dan de slagpennen en aan den buitenrand evenals deze gezoomd. Het oog is donkerbruin, de snavel grijsbruin, aan den wortel van de onderkaak roodachtig geel, de voet lichtblauw. Deze Vogel is 10.5 cM. lang.

      Middel-Europa mag het vaderland van den Spotvogel genoemd worden. Van hier is hij noordwaarts tot in Scandinavië verbreid; Griekenland bezoekt hij niet anders dan op den trek.

      Meer dan zijne verwanten is de Spotvogel weekelijk en kouwelijk. Hij komt hier eerst terug, als alle boomen in ’t blad staan, nl. tegen half Mei (in Friesland gemiddeld op 7 Mei) en vertrekt weer tegen September. Den winter brengt hij in Afrika door. Hij houdt zich gaarne in de onmiddellijke nabijheid van den mensch op, geeft aan tuinen en boomgaarden de voorkeur boven het bosch, vestigt zich hier liever in de boschranden dan in het eigenlijke woud, ontbreekt geheel in de naaldboombosschen en begeeft zich ook niet naar hooge bergstreken. Tuinen met heggen en struiken, waar vlier, liguster, sering, kornoelje en dergelijke heesters dicht bijeen groeien en niet al te laag blijven of boomgaarden, welker omheiningen uit heesters bestaan, dienen hem geregeld tot verblijfplaats. Hier te lande vindt men hem overal, waar houtgewas voorkomt, zelfs in stadstuinen.

      Bij de keuze van zijn woonplaats gaat hij zeer zorgvuldig te werk; aan een gebied, dat eens door hem in bezit genomen werd, toont hij zich zeer gehecht en keert er iederen zomer in terug, zoo lang hij leeft. Slechts gedurende het zingen blijft hij lang op dezelfde plaats; overigens is hij bijna voortdurend in beweging. Zijn lokstem is een zacht “tek, tek,” waaraan ook wel een welluidend “teruut” wordt toegevoegd, als uitdrukking van een bijzonder verlangen, van ijverzucht of toorn of tot waarschuwing tegen een dreigend gevaar; zijn boosheid en misschien ook wel zijn strijdlust geeft hij gewoonlijk te kennen door de klanken “hettettet.” Zijn gezang maakt niet op iedereen indruk en wordt daarom verschillend beoordeeld; trouwens alle Spotvogels zingen niet gelijk: de eene is uitmuntend begaafd en mengt de meest verschillende geluiden van Vogels uit den omtrek door zijn wijsje heen; de andere is een erbarmelijke brekebeen, die slechts weinige welluidende tonen voortbrengt en de minder aangename het sterkst doet uitkomen. Zij zingen van ’t aanbreken van den dag tot tegen den middag en ’s avonds tot aan ’t ondergaan van de zon; den meesten ijver toonen zij, zoolang het wijfje broedt, of een medezinger hen tot den strijd uitdaagt.

      Hun voedsel bestaat hoofdzakelijk uit kevertjes en andere kleine, vliegende Insecten, die zij van de bladen afzoeken of in de vlucht vangen.

      De Spotvogel broedt, wanneer hij niet gestoord wordt, slechts éénmaal in ’t jaar, n.l. tegen het einde van Mei of in ’t begin van Juni. Het nest wordt in den regel in den dichtsten struik van zijn gebied gebouwd, liefst in vlier, hazelaar, liguster of hondsboompjes, zelden of nooit in gedoornde heesters; hoewel er geen zeer verborgen plaats voor gekozen wordt, is het toch altijd door bladen overschaduwd. Het heeft den vorm van een diepen nap; zijn buitenwand is van droog gras, bastvezels, wol van planten en dieren, berkenbast, rupsenspinsels, papier en dergelijke stoffen zeer kunstig en stevig saamgevoegd; van binnen is het met eenige veeren bekleed en met fijne grashalmen en paardehaar gevoerd. De 4 à 6 langwerpige eieren zijn op rozerooden of rozerood-olijfgrijzen grond met zwartachtige of roodbruine stippels en adertjes geteekend. De mannetjes en wijfjes broeden om beurten; de jongen komen binnen 13 dagen uit en worden door de ouders met allerlei kleine Insecten grootgebracht.

      De Spotvogel kan in een kooi zeer moeilijk in ’t leven gehouden worden; men moet hem zeer zorgvuldig behandelen, mierenpoppen, meelwormen en dergelijk voedsel geven; in ’t gunstigste geval kan men hem dan een jaar, soms langer behouden.

      In Zuid-Europa en Noordwest-Afrika komen andere soorten van ’t zelfde geslacht voor – o.a. de Grijze Spotvogel (Hypolais opaca) – die in levenswijze met den bij ons inheemschen vorm overeenkomen.

*

      De naaste verwanten van de Spotters zijn de Boschzangers (Phylloscopus)4. Deze kleine Vogeltjes hebben een zwakken snavel, die aan den wortel eenigszins verbreed, overigens priemvormig en van voren zijdelings samengedrukt is, middelmatig lange, zwakke voeten, waaraan korte teenen voorkomen, tamelijk lange vleugels, welker derde en vierde slagpennen langer zijn dan de overige, een matig langen, recht afgesneden of flauw uitgeranden staart en een los vederenkleed, dat bij beide seksen nagenoeg dezelfde kleur heeft.

      In ons vaderland broeden drie soorten van Boschzangers, welker levenswijze in hoofdzaak overeenkomt. Het meest algemeen verbreid zijn de 12 cM. lange Fitis of Kleine Gele Hofzanger (Phylloscopus trochilus) en de 1 cM. kortere Tjiftjaf (Phylloscopus rufus) die in Friesland Duimpje, in Groningen Tierentijn, bij Haarlem Klein Vinkenbijtertje heet. Beiden komen in tuinen en boschjes voor. De 13.5 cM. lange Fluiter (Phylloscopus sibilatrix) is hoofdzakelijk beperkt tot droge gronden, zooals in Gelderland en langs onze duinen, waar hij het meest in sparren en beukenbosschen voorkomt.

      Bij de Fitis is de rugzijde groenachtig grijs, op den stuit in groen overgaande, de buikzijde lichtgeel met uitzondering van de witte borst en buik; de slagpennen en de staartveeren zijn olijfkleurig bruin, beide op de buitenvlag met een smallen, bruinachtig groenen, de eerstgenoemde bovendien op de binnenvlag met een breederen, witachtigen zoom voorzien; de wangen zijn geelachtig; boven de oogen komt een lichtgele streep voor; de pooten zijn bruinachtig geel.

      De bovendeelen van den Tjiftjaf zijn groenachtig bruingrijs, de onderdeelen vuilwit, aan de zijden geelachtig, de keel en de krop bruinachtig, de slagpennen en de staartveeren ongeveer als bij de Fitis, de onderste vleugeldekveeren geel; een smalle streep boven de oogen is geelachtig wit, een onduidelijke streep aan den teugel bruin; de pooten zijn zwartbruin.

      De Fluiter onderscheidt zich van zijne verwanten door een diep uitgesneden staart; zijn rugzijde is geelachtig groengrijs, de buikzijde zuiver wit, behalve de kin, de keel, de voorborst en de, onderste vleugeldekveeren, die, evenals de zijden van den kop en een tot aan de slapen reikende streep boven de oogen, een bleekgele kleur hebben; de slagpennen en de staartvederen zijn olijfbruin, naar buiten met smalle groene, naar binnen met witte randen; de pooten zijn roodachtig bruingeel.

      Het verbreidingsgebied van deze drie Boschzangers omvat geheel Middel-Europa en West-Azië; dat van de Fitis strekt zich oostwaarts over het grootste deel van Azië en zuidwaarts tot aan de Middellandsche zee uit; de Tjiftjafs komen nog in het noorden van Zweden voor; hunne beide verwanten gaan niet verder dan het midden van dit rijk. Alle overwinteren in Afrika; de Fitis begeeft zich het verst zuidwaarts en wordt dan ook in Indië gevonden; terwijl de beide andere soorten in Noord- en Midden-Afrika blijven.

      Onopgemerkt of zonder herkend te worden trekt ieder jaar een Boschzanger, die in het verafgelegen Oost-Azië broedt, door Europa en soms ook door ons vaderland om op een afstand van vele duizenden kilometers van zijn nestelplaats, in West-Afrika, den winter door te brengen: dit doet de Grauwstuit-boschzanger (Phylloscopus superciliosus). De bovendeelen van dezen Vogel zijn dof olijfkleurig groen; een licht geelachtige, tamelijk breede, met zwart omzoomde streep, die bij het neusgat aanvangt, strekt zich over de oogen uit tot aan den achterkop; over het midden van den kruin loopt een tweede, onduidelijke streep van lichtere kleur dan de omliggende veeren; de zijden van den romp, van den krop tot de schenkels zijn teer groenachtig geel, overigens zijn de onderdeelen geelachtig wit; de slagpennen en de staartveeren zijn zwartbruin, naar buiten met smallen olijfgroenen zoom; de slagpennen zijn ook aan de binnenzijde wit gezoomd; de armpennen en de grootste bovendekvederen van den vleugel hebben aan de spits een bleekgelen rand, waardoor twee lichte dwarsstrooken op de vleugels ontstaan. Dit vogeltje is 9 à 10 cM. lang.

      De uitgestrektheid van het broedgebied van den Grauwstuit-boschzanger is tot dusver nog niet bekend;


<p>3</p>

Hypolais icterina Brehm.

<p>4</p>

Phyllopneuste Meyer.