De bewegingen en de handelingen van de Boschzangers verraden een voortdurende blijmoedigheid. Stil op een en dezelfde plaats te blijven kost hun moeite. Evenals de Grasmusschen zijn zij bijna onophoudelijk in beweging; nu eens sluipen zij behendig tusschen de twijgen door, dan weer vliegen zij naar den top van een twijg, blijven er voor fladderen om een Insect op te pikken, of begeven zich zingend naar een anderen boom. En wanneer het al eens gebeurt, dat zij een poos op dezelfde plaats blijven zitten, wippen zij voortdurend met den staart. Zij vliegen fladderend en min of meer onvast op en neer; ook als zij een grooteren afstand doorvliegen, volgen zij een onregelmatige, uit langere en kortere bogen samengestelde kronkellijn. Het gezang van de Fitis bestaat eenvoudig uit een opeenvolging van zachte tonen, die als “huu-ied, huu-ied, ho-ied, ho-ied, ho-ied, ho-ied” klinken, maar het smeltende van deze fluitende geluiden, hun opklimming en weekheid, maakt dit gezang zoo eigenaardig en aantrekkelijk, dat het de voorkeur verdient boven den slag van vele Vogels. Alle soorten zingen ijverig zoolang de broedtijd duurt, intusschen blazen zij de keel op, zetten de veeren van de kruin overeind en laten de vleugels hangen of brengen ze in trillende beweging; beginnen reeds ’s morgens zeer vroeg te zingen en blijven aan den gang tot na het ondergaan van de zon. Het eveneens aangename gezang van den Fluiter, hoewel even kort als dat van de Fitis, klinkt geheel anders; de voornaamste strophe van zijn lied kan ongeveer door “siesiesiesiesierrrrrierrierr” nagebootst worden. Het lied van den Tjiftjaf begint met de syllaben “triep, triep, triep, het”, waarop de luidere klanken “diëllr, dellr, diëllr, dellr” volgen.
Alle Boschzangers bouwen op of onmiddellijk boven den bodem een meer of minder kunstig nest, dat den vorm heeft van een bakkersoven. De Fluiter kiest als nestelplaats het onderste deel van een ouden boomstomp of den voet van den een of anderen boomstam, die met heide, boschbessen, mos of gras dicht omgeven is, vervaardigt hier van stevige grashalmen, fijne houtspaanders, mosstengels, denneschors, splinters en dergelijke materialen een koepelvormig gebouw, dat een middellijn van 13 cM. buitenwerks en een ingangsopening van 4 cM. wijdte heeft; van binnen wordt het met fijne grashalmen zeer netjes gevoerd. Om dit groote werkstuk tot stand te brengen maakt het wijfje eerst het kuiltje, waarin het nest aangebracht zal worden; door met groote moeite de gras- en mosstengels uit te trekken en met den snavel zoolang in den grond te woelen, totdat deze halfbolvormig uitgehold is. Eerst nu beginnen zij de bouwmaterialen voor het nest bijeen te brengen en te ordenen; hoewel zij alleen in de morgenuren hiermede bezig zijn, werken zij met zooveel ijver en vlijt, dat het geheel in weinige dagen voltooid is. Gedurende den arbeid trachten zij zich zooveel mogelijk schuil en hun woning geheim te houden; ver van hier plukken zij het mos en het gras dat zij noodig hebben, vliegen er mede op hooge, dicht bij ’t nest staande boomen en strijken eerst van hier uit neder op de plaats, waar zij aan ’t bouwen zijn.
Behalve van de behaarde en bevederde roovers, die op allerlei kleine Vogels jacht maken, hebben de jongen in het nest van den Boschzanger veel te lijden van Muizen en Boschspitsmuizen, misschien ook van Slangen, en Hagedissen, nog meer echter van lang aanhoudende plasregens. Alleen in Italië, het zuiden van Frankrijk en Spanje maakt de mensch jacht op deze lieve, wakkere Vogels om ook hen in de keuken te gebruiken. Men ziet de Boschzangers zelden in de kooi, hoewel zij zeer wel in ’t leven gehouden kunnen worden, wanneer hun een behoorlijke verzorging ten deel valt; daar zij spoedig tam en gemeenzaam worden schenken zij hun meester ruimschoots vergoeding voor de aan hen besteede moeite.
De Goudhaantjes (Regulus) hebben een rechten, dunnen, aan den wortel eenigszins verbreeden snavel, welke zoo scherp is als een naald; de snavelrug is tamelijk hoog; de bovensnavel is vóór de benedenwaarts gebogen spits met een ondiepe inkerving voorzien. De voet is slank en heeft een langen loop; de vleugels zijn kort, sterk afgerond en breed; de vierde en vijfde slagpen zijn de langste; de middelmatig lange staart is eenigszins uitgesneden; hun vederenkleed is rijk voorzien en bestaat uit lange wijdbaardige veeren. De leden van dit geslacht bewonen Europa, Azië en Noord-Amerika.
Het ruim 9 cM. lange Goudhaantje (Regulus cristatus) wordt ook wel Goudsbloem of St. Maartens vogeltje, bij Haarlem ook Sparresijsje of Bergsijsje genoemd. De bovenzijde is vaal olijfgroen; de rand van het voorhoofd en een streep boven de oogen zijn lichter van kleur; de veeren van den bovenkop zijn geel, die van de kruin lang en schel oranjekleurig, aan weerszijden door een groote, overlangsche streep begrensd; de onderdeelen zijn roestgeelachtig wit, de slagpennen en de staartvederen olijfbruin, de armpennen hebben aan de binnenzijde een witten rand en achter den geelachtig witten wortel van de buitenvlag een zwarte dwarsstreep, de achterste bovendien een witte vlek aan de spits; de dekveeren van de armpennen en de voorste van de dekveeren der voorafgaande reeks zijn aan de spits met een breeden, geelachtig witten rand versierd, waardoor twee dwarsbanden ontstaan. Het oog is donkerbruin, de snavel hoornglanzig zwart, de voet bruinachtig.
Het verbreidingsgebied van het Goudhaantje omvat nagenoeg geheel Europa en het noorden van Azië tot aan het Amoer-gebied. Hoewel niet veelvuldig, broedt het ook in ons vaderland, vooral in de oostelijke grensprovinciën, bovendien in Friesland (Beetsterzwaag, Olterterp), Zuid-Holland (Oudewater, Lisse), Noord-Holland (Hilversum). Veel grooter echter is het aantal der Goudhaantjes, die in October op den trek uit het noorden tot ons komen; sommige zwerven gedurende den geheelen winter in onze bosschen rond, de overige begeven zich naar ’t zuiden, trekken in Maart en April weer door ons land en bezoeken dan dezelfde oorden als in den herfst, n.l. tuinen, streken waar veel kreupelhout groeit, naaldhoutbosschen en bosschen met breedgebladerde boomen. In Duitschland, waar zij “Wintergoudhaantjes” worden genoemd, zijn zij evenals bij ons standvogels en zwerfvogels. Dikwijls komt het voor, dat één van deze vogeltjes gedurende het geheele jaar in een gebied van één of een half uur middellijn te vinden is. Ook in de hooge bergstreken van Zuid-Europa worden zij des zomers aangetroffen; in de naburige vlakten komen zij in den herfst, om in het begin van de lente weer te vertrekken.
Het Vuurgoudhaantje (Regulus ignicapillus) komt in vorm en grootte met de overige soort overeen, maar verschilt er op elken leeftijd van door een witte streep boven en een zwarte streep over de oogen. Het middelste deel van de kruin is vuurrood, naar weerszijden in schel geel overgaande; de zwarte streep, die deze “kroon” begrenst, is breeder dan bij den minder schitterend gekroonden vorm.
Enkele exemplaren van dit lieve vogeltje komen hier in ’t najaar voor; het broedt in Nederland niet, wel in streken die op gelijke breedte meer noordwaarts liggen, zelfs in ’t naburige Munsterland. Na den broedtijd verlaat het zijn woonplaats, zwerft een tijdlang rond en komt dan ook in ons land; tegen den winter trekt het naar ’t zuiden (Frankrijk, Italië, Griekenland en Spanje). Ook in Duitschland overwintert het niet, hetgeen aanleiding heeft gegeven tot den naam “Zomergoudhaantje”. Het komt daar in het laatst van Maart of in het begin van April, om tot in het laatst van September of het begin van October te blijven. Gedurende den eersten tijd na zijn komst zwerft het in boschjes en in kreupelhout rond, het begeeft zich echter spoedig naar de naaldhoutbosschen, waar de zwerm zich in de sparren verstrooit. Vele Vuurgoudhaantjes trekken verder noordwaarts, vele blijven in Duitschland. Zij reizen ’s nachts en zoeken over dag hun voedsel. In den zomer houden zij bijna voortdurend op hooge boomen verblijf en komen slechts zelden in het kreupelhout of in lage naaldboomboschjes; zooals reeds werd opgemerkt, zwerven zij in September rond en zoeken daarna hunne winterkwartieren op.
In de meeste opzichten komen de beide soorten van Goudhaantjes overeen wat levenswijze en gewoonten betreft. Zeer dikwijls bewonen zij hetzelfde gebied en gebruiken gelijksoortig voedsel; zij nestelen op gelijke wijze. Beide houden zich bij voorkeur op in naaldhoutbosschen meestal op de boomen, maar ook in het lagere hout; zelfs dalen zij niet zelden tot den bodem af. Het Goudhaantje houdt meer van dennen, het Vuurgoudhaantje meer van sparren dan van iedere andere boomsoort; beide echter verkiezen