Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.. Brehm Alfred Edmund. Читать онлайн. Newlib. NEWLIB.NET

Автор: Brehm Alfred Edmund
Издательство: Public Domain
Серия:
Жанр произведения: Природа и животные
Год издания: 0
isbn: http://www.gutenberg.org/ebooks/28746
Скачать книгу
het gebied der tonen. Verscheidene Europeanen hebben beweerd, dat het lied van den Nachtegaal met dat van den Spotvogel op één lijn gesteld kan worden; beide kunstenaars heb ik dikwijls hooren zingen, in de vrije natuur zoowel als in de kooi; ik zie er geen bezwaar in te verklaren, dat de tonen van den Nachtegaal, ieder voor zich beschouwd, even fraai zijn als die, welke de Spotvogel voortbrengt; het lapwerk van den Nachtegaal te vergelijken met de volledig afgeronde compositie van den Spotvogel is echter een dwaasheid.” Wilson gaat niet zoover in zijn lof; Europeesche deskundigen zijn zelfs een geheel andere meening toegedaan. “De Spotlijster,” zegt Gerhardt, “heeft haar vermaardheid ongetwijfeld te danken aan haar bekwaamheid in het navolgen van vreemde gezangen. Daar zeer weinige Vogels van de Nieuwe Wereld goed zingen, trekt ieder eenigszins dragelijk vogelgezang zeer de aandacht der Amerikanen, die vooral hierom de Spotlijster zoo verheerlijken. De lof, dien zij haar toezwaaien, is op zijn minst genomen overdreven: een kenner van het gezang der Europeesche Vogels zou een minder geurige wierook gebruiken.” De berichten van de Amerikaansche onderzoekers over de bewonderenswaardige gave van navolging welke de Spotlijster bezit, worden trouwens door Gerhardt in hun vollen omvang bevestigd. “Den 29sten Juni,” verhaalt hij, “lette ik op een zingend mannetje in onze nabijheid. Zooals gewoonlijk vormden de loktoon en het gezang van den Amerikaanschen Winterkoning bijna het vierde gedeelte van zijn lied. Na het voordragen van dit gezang en van den loktoon van de Purperzwaluw, schreeuwde onze Vogel plotseling als een Musschenvalk, vloog van den dorren tak, waarop hij tot dusver had gezeten, naar een omheining en bootste onder het vliegen den loktoon van de Tweekleurige Mees en van de Zwerflijster na. Op de heg liep hij met afhangende vleugels en omhooggeheven staart heen en weer, zong intusschen als een Vliegenvanger, een Troepiaal en een Tangara en lokte als de Zwartkoppige Spechtmees. Hij vloog vervolgens in een braambessenstruik, plukte er een paar vruchten af en riep daarna als de Goudspecht en als de Virginische Kwartel. Toen ontdekte hij een Kat, die aan den voet van een zwaar beschadigden boom rondsloop, schoot onmiddellijk luidschreeuwend op dezen rustverstoorder toe, ging, nadat de vijand de vlucht genomen had, zingend op een afgebroken tak van den bedoelden boom zitten en begon zijn lied van voren af aan.” Wilson zegt, dat de stem van de Spotlijster vol en krachtig en bijna voor elken overgang geschikt is: “Deze Vogel is in staat tot het voortbrengen van alle mogelijke geluiden te beginnen bij de heldere en weeke tonen van de Boschlijster tot het woeste gekrijsch van den Gier. De Spotlijster volgt wat tempo en toonhoogte betreft, trouw den zanger, wiens lied hij zich toeëigent en overtreft deze gewoonlijk nog door de liefelijkheid en de kracht van de voordracht. In de bosschen van zijn vaderland kan geen andere Vogel met hem wedijveren. Zijne liederen wisselen bijna tot in het oneindige af. Zij bestaan uit korte afdeelingen van 2 à 6 tonen, die met groote kracht en snelheid uitgebracht worden en soms met onverminderden gloed een uur lang achtereenvolgens weerklinken. Dikwijls meent de toehoorder, dat hij het gemeenschappelijk gezang van een groot aantal Vogels hoort. Deze zanger is in staat den jager en zelfs andere Vogels te misleiden.” De liederen zijn verschillend al naar de plaats waar de Spotlijster zich ophoudt. In het eenzame woud bootst zij de Vogels uit haar omgeving na, in bewoonde streken bevat haar gezang alle klanken, die men in de buurt van menschelijke woningen hoort. Dan worden niet slechts het kraaien van den haan, het kakelen van de hennen, het snateren van de Ganzen, het kwaken van de Eenden, het miauwen van de Kat, het blaffen van den Hond, het knorren van het Zwijn, maar ook het knarsen van een deur, het piepen van een weerhaan, het krassen van een zaag, het klapperen van een molen en honderd andere geluiden met de grootst mogelijke nauwkeurigheid nagebootst. Soms brengt zij onder de huisdieren een groote opschudding teweeg. De slapende Hond zal bij haar volkomen trouwe navolging van het gefluit van zijn meester, plotseling opspringen om zijn heer te zoeken; zij brengt de klokhen tot vertwijfeling door op bedriegelijke nauwkeurige wijze te piepen als een kuiken, dat in verlegenheid verkeert; zij boezemt het vreesachtige pluimvee schrik in door het gekrijsch van den roofvogel te laten hooren; zij wekt ijdele illusies op in ’t brein van den verliefden kater door de teedere uitnoodiging van zijn geliefde zonder fout te herhalen. In de kooi verliezen de Spotlijsters niets van haar begaafdheid, integendeel zij leeren nog andere tonen en klanken kennen, die zij dikwijls op de komiekste wijze door hare welluidende melodieën heenmengen.

      Al naar de plaats, waar zij woont, broedt de Spotlijster vroeger of later in ’t jaar. Het eerste broedsel bestaat uit 4 à 6, het tweede uit hoogstens 5, het derde zelden uit meer dan 3 eieren. Deze zijn roodachtig en hebben op lichtgroenen grond donkerbruine vlekken en stippels.

      Het voedsel is verschillend al naar het jaargetijde. Gedurende den zomer maken Insecten er het hoofdbestanddeel van uit; in den herfst laven ouden en jongen zich aan allerlei bessen. Geheel in tegenstelling met de Lijsters vervolgen de oude Spotvogels vliegende Vlinders, Kevers, Muggen en Vliegen tot hoog in de lucht; ook lezen zij zulke dieren van de boombladen af. In de kooi gewennen zij zich aan lijstervoeder; zij zijn echter veeleischender dan onze Lijsters en verlangen bovenal tamelijk veel meelwormen en mierenpoppen. Bij goede behandeling worden zij zeer tam en gemeenzaam. Enkele exemplaren heeft men volgens de verzekering van Amerikaansche onderzoekers er aan gewend om uit- en in- te vliegen; andere hebben zich in de kooi voortgeplant.

      Door vorm, voorkomen, levenswijze en handelingen herinneren de Struiksluipers (Troglodytinae) aan de Waterspreeuwen. Zooals deze zich in het water gedragen bewegen gene zich op het land.

      De Struiksluipers zijn kleine Timaliën met korte vleugels, korten staart en ineengedrongen lichaamsbouw; door hun vederenkleed komen zij veel met elkander overeen. De snavel is kort of middelmatig lang, zwak, priemvormig, zijdelings samengedrukt en langs den rug gebogen; de voeten zijn middelmatig lang, tamelijk zwak en kort van teenen, de vleugels kort, afgerond en gewelfd; de vierde of de vijfde handpen is de langste; de staart is zeer kort, wigvormig of afgerond. De grondkleur van het vederenkleed is roodachtig bruin; zwartachtige strepen vormen de teekening hierop.

      De meeste Struiksluipers behooren in Amerika thuis, slechts weinige soorten komen in Europa en Azië voor. Zij bewonen gewesten, waar veel struikgewas groeit, bij voorkeur zulke, die ook rijk zijn aan water, en hun de meest mogelijke schuilplaatsen verschaffen. In het gebergte begeven zij zich tot aan de grens van den boomgroei; in noordelijke gewesten treft men ze nog binnen den kouden gordel aan. Kieschkeurig zijn zij eigenlijk niet; zij vinden bij wijze van spreken overal wel een plaatsje, dat hun behaagt. Men ontmoet ze dan ook in ’t midden van ’t woud zoowel als in de tuinen der dorpen en steden, aan de oevers van ’t water zoowel als op de hellingen van het gebergte. Alleen het vrije veld, waar geen struiken groeien, wordt door hen angstvallig vermeden. Alle leden van deze onderfamilie zijn wakkere, bedrijvige, roerige en bijzonder opgewekte dieren. Zij vliegen slecht en daarom nooit ver, huppelen echter buitengewoon vlug en zijn voor het kruipen door holen en verwarde struiken geschikter dan de andere Muschvogels. Voor zoover men ze thans kent, onderscheiden alle soorten zich door een meer of minder voortreffelijk gezang. Enkele behooren tot de beste zangers van hun vaderland; – een soort – de Flageoletvogel (Cypsorhinus musicus) – wordt zelfs als de uitmuntendste van alle Zangvogels der Keerkringslanden van Amerika beschouwd: zijn gezang wordt vergeleken met den klank van kleine glazen klokjes; op velerlei wijze harmonisch verbonden, verbreiden deze tonen zich langzaam en zacht van uit de boomtoppen over de omgeving; oog- en oorgetuigen verzekeren, dat zij zulke klankvolle en toch zachte, fijne en innemende, als ’t ware hemelsche tonen nooit elders gehoord hadden en vóór dien tijd niet mogelijk geacht zouden hebben. Algemeen oefent het uiterlijk van deze allerliefste schepseltjes een onweerstaanbare bekoring uit; waarschijnlijk is in dit gevoel de oorsprong te vinden van de talrijke aantrekkelijke overleveringen, waardoor de dichterlijke phantasie der meest verschillende volken het leven van deze vogeltjes verheerlijkt heeft.

*

      Ons Winterkoninkje (Troglodytes parvulus), is een waardige vertegenwoordiger van zijn familie. Zijn lengte bedraagt 10 cM. De veeren van de bovenzijde zijn op roestbruinen of roestgrijzen grond met donkerbruine golflijnen geteekend; een bruine teugelstreep is door het oog gericht, een roestbruinachtige, smalle streep boven ’t oog gelegen; de middelste bovendekveeren van den vleugel zijn aan de spits versierd met langwerpig roode, witte, van achteren zwart gezoomde stippels; de slagpennen zijn gestreept of gevlekt: op de binnenvlag donker bruingrijs, op de buitenvlag afwisselend lichtroestgeelachtig en zwart; de staartveeren zijn roodachtig bruin, aan de zijden lichter met duidelijke, golvende, donkerbruine dwarsstrepen. De oogen zijn bruin, de snavel en de voeten roodachtig grijs. Het wijfje is een weinig lichter van kleur dan het mannetje; de jongen zijn lichter gevlekt dan de ouden, aan de