De Tuinfluiter, die in Friesland Groote Grijze Hofzanger, in Groningen Groote Hofzanger, bij Haarlem Kersenpikkertje heet (Sylvia hortensis, afgebeeld op p. 38), staat als zanger nagenoeg op één lijn met den Meesterzanger en den Zwartkop. Zijn lengte bedraagt 16 cM. Het wijfje is kleiner, maar komt in kleur met het mannetje overeen. De veeren van de bovenzijde zijn olijfkleurig grijs, die van de onderzijde lichtgrijs, aan de keel en den buik witachtig; de slagpennen en de staart zijn olijfkleurig bruin; het oog is licht grijsbruin; de snavel en de voeten zijn vuil loodkleurig grijs.
Middel-Europa kan als het vaderland van den Tuinfluiter worden beschouwd. In noordelijke richting strekt zijn verbreidingsgebied zich uit tot den 69en breedtegraad; zuidwaarts neemt het aantal dieren van deze soort schielijk af. Bij ons komen zij in het laatst van April of in ’t begin van Mei, om in September weder te vertrekken; zij broeden hier overal in tuinen en langs wegen. Ook zij bewonen het woud en houden zich zoowel in breedgebladerde boomen als in naaldboomen op; toch verdienen zij den naam, die hun gewoonlijk gegeven wordt, want iedere tuin die vele boomen bevat, vooral iedere boomgaard is in staat om hen te lokken en te boeien. Zij leven zoowel in lage struiken als in kronen van middelmatig hooge boomen, maar gaan om te zingen bij voorkeur op een tamelijk hooge plaats zitten.
De Tuinfluiter is een rustige, goedaardige Vogel, die een stil maar werkzaam leven leidt, waarin hij geen der hem omringende Vogels hindert of vijandschap betoont; zelfs aan den mensch geeft hij eenige blijken van vertrouwelijkheid; want, hoewel voorzichtig, is hij niet schuw en verricht zijne bezigheden dikwijls onbeschroomd in de twijgen van vruchtboomen waaronder menschen aan den arbeid zijn. Evenals de andere Grasmusschen huppelt hij in sterk gebukte houding zonder inspanning snel tusschen de takken door; op den bodem beweegt hij zich echter even onbeholpen en zeldzaam als zij. Daar hij zich meer in de boomen dan in de struiken ophoudt, ziet men hem vaker dan de andere leden van zijn geslacht over groote, ongedekte terreinen van den eenen boom naar den anderen vliegen; hij rept zich dan met snellen vleugelslag in één richting voort, terwijl hij bij grootere reizen een regelmatig heen en weer gebogen lijn volgt. Zijn lokstem is een smakkend geluid, dat als “tek, tek” klinkt; hij waarschuwt met een snorkend “rhahr”; zijn angstgeschreeuw is een moeielijk te beschrijven gekwaak; een behagelijke stemming wordt te kennen gegeven door de klanken “biwèwèwuu”, die zoo zacht zijn, dat men ze alleen op korten afstand kan hooren. Door zijn lied verdient de Tuinfluiter een plaats onder de beste Zangers onzer bosschen en tuinen. Zoodra het mannetje in de lente tot ons komt, vergast hij zijne vrienden op zijn voortreffelijk gezang, dat geheel bestaat uit zachte, maar toch luide en zeer afwisselende tonen, welke op die van een fluit gelijken en een lange melodie vormen, welke met een matig snel tempo en meestal zonder pauze wordt voorgedragen; tot na St. Jan hoort men dit lied gedurende den geheelen dag, van ’s morgens vroeg tot na zonsondergang, uit het groene loover der boomen weerklinken. Alleen zoolang het mannetje zijn ega bij het broeden behulpzaam is, zingt het gedurende de middaguren niet, overigens musiceert het op elk uur van den dag bijna overpoosd, totdat de jongen uit den dop gekomen zijn, dan maken de zorgen voor het kroost veelvuldiger pauzen noodzakelijk. Alleen vroeg in den morgen, juist als de schemering begint, zingt het zittend; op latere uren rust het zelden en slechts voor eenige oogenblikken in een haag of in de kroon van een boom; bijna voortdurend is het in beweging, huppelt zingend van de eene twijg op de andere en zoekt intusschen zijn voedsel. De melodie van den Tuinfluiter is langer dan die van eenige andere, thans bekende Grasmuschsoort; zij gelijkt eenigszins op die van den Zwartkop en nog meer op die van de Gestreepte Grasmusch; zij zou, behoudens de gewoonlijk zuiverder wijze van fluiten, volkomen gelijk zijn aan het gezang van de laatstgenoemde, indien hierin niet eenige minder welluidende of minder zachte passages voorkwamen.
Het nest staat soms dicht bij, soms hoog boven den bodem, nu eens in lage struiken, dan weer op kleine boompjes. Van alle nesten van Grasmusschen is dit met de minste zorg samengesteld; vooral de bodem van het nest is zoo dun, dat men zich er over verwonderen moet, dat de eieren er niet doorzakken. Deze zijn ten getale van 5 of 6; gewoonlijk zijn zij dofbruin en aschgrauw gevlekt en gemarmerd op fletsch roodachtig witten grond. Als het paartje niet gestoord wordt, broedt het slechts éénmaal per jaar.
Wegens zijn uitmuntend gezang wordt de Tuinfluiter dikwijls in een kooi gehouden; hij is hiervoor even goed geschikt als eenige andere soort van zijn geslacht, wordt spoedig zeer tam, zingt vlijtig en kan het bij goede verzorging 10 à 15 jaren in de gevangenschap uithouden. Hiermede is echter in tegenspraak de volgende aanhaling uit A. Nuyens’ “De Vogelwereld”; “De Tuinfluiter blijft in de kooi zelden lang in ’t leven. ’t Is een teere Vogel, die men zorgvuldig moet verplegen. Miereneieren, meelwormen, nachtegaalvoer, bessen en vruchten zijn het aangewezen voedsel. Jongen, uit het nest opgevoed, worden zeer tam, maar leven zelden langer dan 2 of 3 jaar in de kooi”.
De algemeen bekende Braamsluiper (Sylvia curruca), ook wel Molenaartje, Brummeldiefje, Babbelaartje, in Friesland Kleine Grijze Hofzanger of Klappermannetje, in Groningen Kersenpikker, in Noord-Brabant Garendiefje genoemd, gelijkt in kleur wel eenigszins op den Tuinfluiter, maar is aanmerkelijk kleiner: hij is slechts 14 cM. lang. De bovenkop is aschgrauw, de rug bruinachtig grijs, de teugel grijszwartachtig, de onderzijde wit, aan de zijden van de borst met een geelachtig rood waas; de olijfbruine vleugel- en staartvederen zijn aan de buitenzijde met een smallen, vaalbruinen, die van den vleugel bovendien aan de binnenzijde met een witachtigen zoom voorzien; de buitenste staartpen is aan de buitenzijde, zijn eindhelft ook aan de binnenzijde wit. Het oog is bruin, de snavel donkergrijs, de voet blauwachtig grijs.
Het verbreidingsgebied van den Braamsluiper omvat den geheelen gematigden gordel van Europa en Azië; noordwaarts strekt het zich uit tot Lapland, oostwaarts tot China, zuidwaarts tot Griekenland; op den trek begeeft hij zich tot in Centraal-Afrika en Indië.
Bij ons broedt hij vrij algemeen, vooral in boschjes langs den duinkant, in den omtrek van boerenwoningen en zelfs in stadstuinen op heesters of ook op lage takken van boomen; hij komt gemiddeld 22 April, soms eerst in Mei; in September verlaat hij ons weder. De Braamsluiper is een zeer montere en lieftallige Vogel, die bijna nooit lang op dezelfde plaats verblijf houdt, maar altijd in beweging is, gaarne met andere Vogels stoeit en met zijne soortgenooten krijgertje speelt; intusschen let hij niet op de tegenwoordigheid van den mensch en speelt onbeschroomd in diens nabijheid. Bij guur en vochtig weder staan zijne veeren soms ruig, overigens ziet hij er altijd glad en slank uit; hij sluipt en huppelt behendig van tak tot tak en wordt hierdoor licht uit het oog verloren door den persoon, die zijne bewegingen nagaat. Hoewel hij gemakkelijk en vlug door de struiken huppelt, kost de beweging op den grond hem veel inspanning; slechts zelden daalt hij daarom op den bodem af. Hij vliegt met gemak en snel, wanneer hij groote afstanden moet afleggen, maar in andere gevallen op een fladderende en onvaste wijze. Zijn lokstem is een smakkende of klappende, zijn angstroep een kwakende toon. Zeer dikwijls hoort men het mannetje zingen. Dit gezang “bestaat uit een lang aangehouden zacht geluid, uit allerlei bij afwisseling kwetterende en zacht fluitende, soms piepende tonen, waaraan als slot een korter “forto” wordt toegevoegd;” dit slotaccoord, waardoor zijn lied zich onderscheidt van dat van alle andere Grasmuschsoorten, in een tjingelende of klapperende triller.
Het nest wordt gebouwd te midden van dichte struiken, laag boven den grond, in het bosch bij voorkeur in sleedoornen en hagedoornen, op akkers in omheiningen van doornachtige heesters, in tuinen meestal in kruisbessenstruiken; het is zeer licht gebouwd, rust eenvoudig op een twijg zonder er mede verbonden te zijn en gelijkt voor ’t overige op de nesten van de verwante soorten. Het broedsel bestaat uit 4 à 6 eieren met gladde schaal, die op een zuiver witten of blauwachtig groenen grond aschgrauwe of paarsachtig grijze en geelachtig bruine vlekken en stippels vertoonen. De beide ouders broeden om beurten, zij zien de jongen binnen 13 dagen uitkomen, zijn even sterk aan hun kroost gehecht als de andere soorten van Grasmusschen, maken evenals deze van list gebruik, wanneer hunne lievelingen gevaar loopen en gaan bovendien den naderenden vijand met angstig geschreeuw tegemoet. Hunne jongen laten zij nooit in den steek, zelfs bij ’t grootbrengen van den hun opgedrongen jongen Koekoek, voor wien zij dikwijls als pleegouders dienen, toonen zij veel zelfverloochening.
Evenals