Bij doelmatige verpleging geraakt de Gestreepte Grasmusch aan ’t leven in de kooi even goed en spoedig gewoon als hare andere inheemsche verwanten; ook stelt zij geen hoogere eischen dan deze; weldra zal zij vlijtig zingen en na verloop van tijd wordt zij zeer tam.
De op één na grootste Grasmusch van Europa is de uitheemsche Meesterzanger (Sylvia orphea), die een lengte van 17 cM. heeft. De veeren van de bovendeelen zijn aschgrauw, op den rug met een bruinachtig waas overtogen, op de kruin en in den nek bruinachtig dofzwart, aan de onderzijde wit, aan de zijden van de borst licht roestkleurig; de slagpennen en stuurpennen zijn dof zwartbruin; de smalle buitenvlag van de buitenste stuurpen is wit, de breede binnenvlag vertoont aan de spits een witte, wigvormige vlek van dezelfde kleur, de tweede stuurpen heeft een witte vlek op het midden van de spits. Het oog is lichtgeel, de bovensnavel zwart, de ondersnavel blauwachtig zwart, de voet roodachtig grijs, een naakte ring om het oog blauwachtig grijs.
De Meesterzanger is een bewoner van Zuid-Europa. In Spanje zal men hem zelden tevergeefs zoeken in oorden, waar de piniolen-den zijn schermvormige kroon uitspreidt of waar in de vruchtbare vlakten karoebenboomen, vijgeboomen en olijfboomen bijeenstaan. Zijn winterreis strekt hij tot Centraal-Afrika en Indië uit.
In tegenstelling met de andere Grasmusschen geeft de Meesterzanger de voorkeur aan hooge boomen; in het eigenlijke kreupelhout heb ik hem nimmer waargenomen. Veel vaker dan het gebergte kiest hij de vlakten tot woonplaats: bebouwde, weelderig begroeide en geregeld besproeide landstreken verwezenlijken, naar het schijnt, alle eischen, die hij aan zijn verblijfplaats stelt. Zeer gaarne vestigt hij zich ook in dennebosschen. Op zulke plaatsen verneemt men zijn gezang overal en ziet men, op deze geluiden afgaande, het paar in de hoogste boomkronen zich vermeien.
De Meesterzanger verdient zijn naam. Men heeft op de waarde van zijn lied willen afdingen; er is echter geen twijfel aan, dat hij zelfs in zijn familie een hoogen rang inneemt. Zijn lied herinnert eenigszins aan den slag van onze Merel, maar is niet zoo luid en wordt ook niet zoo gearticuleerd voorgedragen. A. von Homeyer, die gedurende geruimen tijd een Meesterzanger in een kooi heeft gehouden, zegt, dat deze Vogel beter zingt dan eenige andere Grasmusch. Enkele Meesterzangers nemen ook tonen uit de liederen van vele andere Vogels in hun gezang op.
Zijn voedsel bestaat uit Insecten en dergelijke kleine, in zijn vaderland voorkomende dieren, uit bessen en andere vruchten.
De broedtijd vangt aan in het midden van Mei en duurt tot in het midden van Juli; dan heeft het ruien plaats. Gedurende den paartijd zijn de mannetjes in de hoogste mate strijdlustig; als hun ijverzucht ontwaakt is, vervolgen zij elkander vol woede. Het nest bevindt zich in het hoogste gedeelte van de boomkroon.
“De Vogel, die het fraaist zingt op de Kanarische Eilanden, de Kapriote, is in Europa onbekend. Hij is zoozeer op zijn vrijheid gesteld, dat hij zich niet laat temmen. Ik bewonderde zijn zoetvloeienden, melodieusen slag in een tuin bij Orotava, maar kon hem niet genoeg van nabij bezien om te bepalen tot welk geslacht hij behoort.” Zoo schreef A. von Humboldt; na het bezoek, dat deze groote natuuronderzoeker aan de eilanden bracht, zijn vele jaren voorbij gegaan, voordat wij vernamen, welken vogel hij bedoelde. Thans weten wij, dat de hooggeroemde Kapriote, die de Kanariërs vol trots hun Nachtegaal noemen, dezelfde Vogel is als onze Zwartkop (Sylvia atricapilla, hierboven afgebeeld), een der bekwaamste, lieftalligste en meest beroemde Zangers van onze bosschen en tuinen. De vederen van de bovenzijde zijn grauwzwart, die van de onderzijde lichtgrijs; de keel is witachtig grijs, de kruin bij het oude mannetje donkerzwart, bij het wijfje en het jonge mannetje roodbruin van kleur. Het oog is bruin, de snavel zwart, de voet loodkleurig grijs. De lengte van dit vogeltje bedraagt 15 cM.
De Zwartkop bewoont geheel Europa, in noordelijke richting tot aan Lapland, en West-Azië; voorts Madera, de Kanarische Eilanden en de Azoren. Hier overwintert hij; Griekenland zoowel als Spanje bezoekt hij slechts op den trek, hoewel hij zijn reis tot in Centraal Afrika uitstrekt. Hij komt ieder jaar in April uit het zuiden naar hier; in de lage landen houdt hij zich hoogstens gedurende twee of drie dagen in de tuinen op. In de bosschen van de hooge diluviale zandgronden onzer grensprovinciën broedt hij vrij algemeen, zeldzaam ook in de bosschen van duinstreken. In September verlaat hij onze gewesten,
“De Zwartkop,” schrijft mijn vader, “is een wakkere, behendige en voorzichtige Vogel. Hij is voortdurend in beweging, huppelt onverpoosd en met groote vaardigheid in het dichtste kreupelhout rond, houdt den romp intusschen horizontaal en heeft de voeten een weinig opgetrokken, legt de vederen bijna altijd glad tegen het lichaam aan en houdt ze zeer schoon en netjes. Op den grond komt hij zelden. Als men hem nadert, terwijl hij zich op een open plaats bevindt, tracht hij zich onmiddellijk tusschen de twijgen te verbergen of redt zich door de vlucht. Hij weet dit zoo behendig te doen, dat men de oude vogels dikwijls lang te vergeefs met het geweer moet nagaan; de jongen zijn, zelfs nog in den herfst, minder voorzichtig. Hij vliegt snel, bijna rechtuit, met sterken vleugelslag, maar gaat in één vlucht zelden ver. Slechts na een langdurige vervolging verheft hij zich hoog in de lucht en verlaat de plaats voor goed. In den broedtijd heeft hij zich een tamelijk groot gebied uitgekozen en blijft soms niet eens daarbinnen. Zijn loktoon is een aangenaam klinkend “tak tak tak”; hierop volgt een zeer zachte toon, die niet door letters nagebootst kan worden. Zijn “tak”-geroep heeft zooveel overeenkomst met dat van den Nachtegaal en van den Braamsluiper, dat het slechts door deskundigen behoorlijk onderscheiden kan worden. Het drukt door de verschillende intonaties, die er aan gegeven worden, verschillende gemoedstoestanden uit; men hoort het daarom het meest van de oude Vogels, die hunne jongen voederen. Het mannetje zingt uitmuntend; zijn gezang wordt terecht slechts weinig lager geschat dan de nachtegalenslag. Sommige schatten het lager, andere hooger dan dat van den Tuinfluiter. De zuiverheid en kracht der tonen, welke op die van een fluit gelijken, wegen volgens het oordeel van de vogelliefhebbers wel op tegen de kortheid der strophen. Niet alle exemplaren zijn trouwens in dit opzicht even begaafd. Alle zijn echter vol ijver; bijna gedurende den geheelen dag, van den vroegen morgen tot ’s avonds, weerklinkt hun fraai gezang.”
Deze Vogel broedt tweemaal per jaar: voor ’t eerst in Mei, bovendien nog in Juli. Zijn nest bevindt zich steeds in het dichte struikgewas: waar naaldboomen de overhand hebben, gewoonlijk in de twijgen der dicht opeengehoopte jonge sparren, waar breedgebladerde boomen zijn, hoofdzakelijk in allerlei doornstruiken. Het is betrekkelijk goed, maar geheel op de wijze van de nesten der andere soorten van Grasmusschen gebouwd. Het broedsel bestaat uit 4 à 6 langwerpig ronde eieren met gladde, glanzige schaal, die op een vleeschkleurigen grond een teekening van donkerder vleeschkleurige en bruinroode vlekken, wolkjes en stippels vertoonen.
Wegens zijn uitmuntend gezang wordt de Zwartkop vaker dan alle overige soorten van Grasmusschen in een kooi gehouden. “De Zwartkop,” schrijft Graaf Gourcy, “is een van de allerbeste zangers en verdient, naar mijn smaak, in de kamer de voorkeur boven iederen Nachtegaal. Zijn langdurig, in één adem voortgezet gezang is zoetvloeiender, het biedt meer verscheidenheid aan en is niet zoo doordringend als dat van de beide soorten van Nachtegalen, van welker slag de Zwartkop toch vele bestanddeelen aan den zijnen toevoegt. Vele exemplaren zingen bijna het geheele jaar door, andere 8 à 9 maanden lang. Die, welke men zelf grootgebracht heeft, zijn niets waard, hoewel zij soms een liedje leeren fluiten. Een dergelijke Vogel bootste het wijsje van den postiljon uitmuntend na.” Alle Zwartkoppen, zelfs die, welke in volwassen toestand gevangen zijn, worden zeer tam en zijn dan hun meester zoo genegen, dat zij hem dikwijls reeds, als hij in de verte zichtbaar is, met gezang begroeten, en ook dan niet ophouden, als hij hen met hun kooi ronddraagt. “In de hoofdstad van Kanaria,” verhaalt Bolle, “heeft men nog de herinnering bewaard aan de Kapriote van een non, die gewoon was om dagelijks, als zij haar nog jeugdig vogeltje eten gaf, herhaaldelijk: “Mi nino chiceritito” (“Mijn allerliefst vogeltje”) te zeggen, welke woorden het diertje zonder eenige inspanning luid en duidelijk leerde naspreken. Het volk was opgetogen over het wonderbaarlijke verschijnsel, dat een Zangvogel praten kon. Jaren lang was deze de trots van de bevolking; groote sommen werden tevergeefs voor het dier geboden. De eigenares kon niet