De algemeenste van alle inheemsche soorten van Rietzangers is die, welke meer bepaalde Rietzanger, bij Rotterdam ook wel Trintrampje wordt genoemd (Acrocephalus schoenobaenus)2. Zijn lengte bedraagt 14 cM. De bovendeelen en de smalle buitenzoomen van de donkerbruine slagpennen, vleugeldekvederen en stuurpennen zijn vaalbruinachtig; de mantel en de schouders vertoonen wegsmeltende, donkere schaftstreepen. Op het midden van de kruin en den bovenkop komt op zwartbruinen grond een vaalbruinachtige, donker gestreepte, overlangsche veeg voor, aan weerszijden een breede wenkbrauwstreep, de teugel is met een door ’t oog gerichte, smalle streep versierd, de zijden van den kop en de onderdeelen zijn teer roestgeelachtig, de keel, de buik en de onderdekveeren van den staart lichter, meer witachtig van kleur.
Van den 68en graad N.B. af is de Rietzanger over geheel Europa verbreid; ongeveer bij dezelfde breedte begint zijn verbreiding ook over West-Siberië en West-Azië.
Onze Vogel bewoont bij voorkeur moerassen en waterkanten, het liefst plaatsen welke met hooge zeggen, biezen en andere smalbladige moerasplanten begroeid zijn, bovendien echter ook velden in moerassige streken, die door waterstroomen met riet langs de oevers omsloten zijn, kortom het moeras en niet het rietbosch. Hij komt hier gemiddeld den 20en April en verlaat ons eerst in October; enkel ziet men hem zelfs nog in November. Den winter brengt hij in Middel-Azië door.
De Rietzanger overtreft als sluiper alle tot dusver genoemde soorten en is in dit opzicht de evenknie van den Sprinkhaan-rietzanger. Met de vlugheid van een Muis beweegt hij zich door een doolhof van planten of op den grond; minder behendig toont hij zich bij ’t vliegen, daar hij nu eens snorrend, dan weer fladderend, in den waren zin van ’t woord wippend, volgens een kronkellijn zich voortbeweegt, zelden groote afstanden vliegend aflegt en meestal plotseling regelrecht in het moeras neerstrijkt. Zijn lokstem is een knippend geluid; een onbehagelijke gemoedstemming geeft hij door een snorkend “sjarr” te kennen, angst door een krijschend gekwaak; zijn zeer aangenaam gezang is gekenmerkt door lange, luide, trillende fluittonen, die dikwijls herhaald worden; het gelijkt op dat van andere Rietzangers, maar brengt toch ook weer dat van den Kwikstaart of van de Boerenzwaluw in herinnering; er is zooveel afwisseling in, dat het op een lijn gesteld kan worden met het lied van de Grasmusch.
In den regel houdt de Rietzanger zich zooveel mogelijk verborgen; gedurende den paartijd echter vertoont hij zich aan den top van hooge planten of op vrij uitstekende takken, om te zingen of om een mededinger op te sporen, wiens lied zijn ijverzucht prikkelt. Uit nieuwsgierigheid handelt hij op soortgelijke wijze. Als men een Patrijshond de struiken laat doorzoeken, waarin zich een Rietzanger ophoudt, ziet men dezen dikwijls bij een bies- of riethalm omhoog klauteren, om zich heen kijken en daarna bliksemsnel weer omlaag verdwijnen. Terwijl het wijfje broedt, zingt het mannetje op alle tijden van den dag zeer ijverig, het meest in de morgenschemering, maar ook gedurende heldere nachten; zonder hem zou men in de gewesten, die hij op deze lieftallige wijze vervroolijkt, nagenoeg nooit klanken en zangen vernemen. Een groote verandering is in hem op te merken, zoodra hij in vuur geraakt. In opgewonden toestand gedraagt hij zich zóó, dat een ongeoefende hem vermoedelijk voor een geheel anderen Vogel zal aanzien; dan vliegt hij, vooral bij fraai weder en omstreeks het midden van den dag zeer dikwijls met langzame vleugelslagen van zijn zitplaats in schuinsche richting al zingend omhoog, zweeft, de vleugels zoo hoog houdend dat de spitsen elkander aanraken, langzaam weer omlaag, of schiet regelrecht van boven naar beneden; intusschen gaat hij steeds voort met luidkeels te zingen en blaast zich bovendien tot een bal op.
De Insecten, waarmede de Rietzanger zich voedt, zijn ongeveer dezelfde als die, welke aan zijne verwanten tot spijs dienen; bessen eet hij eveneens. Het nest wordt gebouwd op zeer verschillende plaatsen, die in den regel moeilijk toegankelijk zijn; o. a. vindt men het op sekgraspollen tamelijk diep in het moeras, dikwijls echter op volkomen droog land, soms in de nabijheid, soms op een afstand van 100 à 200 schreden van het water, zelfs op een met struiken en grassen begroeid zandig terrein, nu eens op den bodem zelf, dan weer in lange knotwilgjes, tusschen wilgetwijgen, netelstengels en andere stevige, als pijlers dienende planten vastgeweven. In het begin van Juni vindt men in dit nest 5 of 6 eieren, die aan het eene uiteinde sterk afgerond zijn, aan ’t andere buitengewoon spits toeloopen. Zij zijn op vuilwitten of grijsachtig witten grond met doffe en onduidelijke vlekken en krieuwelige stippels van bruingrijze en grijze kleur geteekend en gemarmerd. De jongen verlaten het nest niet voordat zij volkomen in staat zijn om te vliegen; zij gebruiken hunne vleugels in den eersten tijd in ’t geheel niet, maar kruipen als Muizen tusschen de dichtste waterplanten door.
Gevangen Rietzangers behooren tot de zeldzaamheden, niet omdat zij moeielijk te onderhouden, maar omdat zij moeielijk te vangen zijn.
De Water-rietzanger (Acrocephalus aquaticus) gelijkt op de vorige soort, maar is meer ros van kleur; hij bewoont het warme gedeelte van Europa, maar broedt in kleinen getale ook in Midden-Europa. Van tijd tot tijd komt hij in ons land voor, zooals reeds door Temminck werd verzekerd. In September 1887 ontving de verzameling van Natura Artis Magistra te Amsterdam twee voorwerpen, welke zich tegen de vuurtorens van IJmuiden hadden doodgevlogen. Levend werd daar in Augustus 1889 een mannelijk exemplaar gevangen, dat in de Amsterdamsche diergaarde een plaats vond (Albarda).
De Sprinkhaan-rietzangers (Locustella) verschillen in gestalte en aard voldoende van hunne verwanten om den rang van een geslacht in te nemen. De romp is slank, de snavel breed, naar de spits priemvormig, de voet tamelijk hoog en met lange teenen voorzien; de vleugels zijn kort en afgerond; van de handpennen zijn de tweede en de derde langer dan de overige; de staart is middelmatig lang, breed en trapvormig; de onderdekveeren van den staart zijn zeer lang, de overige veeren zacht en fijn; zij hebben een somber bruinachtig groene kleur en zijn op den rug en de voorborst met donkerder vlekken geteekend.
Als type van dit geslacht geldt de Sprinkhaan-rietzanger, die aan den duinkant boven Haarlem Stapel genoemd wordt (Locustella naevia). Hij is 13.5 cM. lang. De veeren van de bovenzijde zijn olijfbruin, op den kop met kleine, rondachtige, op den mantel en de schouders met breede, pijlvormige, bruinzwarte vlekken geteekend; de onderdeelen zijn bijna roestgeel, de kin, de keel, de onderborst en het middenste gedeelte van den buik zijn lichter van kleur en zweemen naar wit, op den kop met fijne, donkere schaftstreepen, op de onderdekvederen van den staart met breede, uitvloeiende schaftvlekken geteekend; de slagpennen zijn zwartachtig bruin met smalle olijfgrauwe zijkanten, die naar achteren breeder worden, de stuurpennen donkergroenachtig bruingrijs, met lichter gekleurden zoom en gewoonlijk met donkerder dwarsbanden. Het oog is grijsbruin, de snavel hoornkleurig, de voet licht roodachtig.
Van Zweden of Rusland af is de Sprinkhaan-rietzanger over geheel Middel-Europa verbreid; op den trek komt hij in het zuiden van ons werelddeel of Noordoost-Afrika. Hij bewoont de vlakten, komt echter geenszins overal, maar slechts plaatselijk hier en daar zeer veelvuldig voor, op andere plaatsen, vooral in ’t gebergte, in ’t geheel niet. Ten onzent werd hij vooral op duingronden, hetzij in de doornstruiken langs den strandreep, hetzij in het eikenhout langs den duinkant of in de duinpannen, waargenomen. Hij nestelt daar in het gras en in kruiden, het liefst in of bij struikgewas; het nest is tamelijk diep, bevindt zich op of zelfs gedeeltelijk in den grond en bevat zes rondachtige, witte, rood- en bruinachtig gevlekte en gemarmerde eieren. Het broeden werd waargenomen in Noord-Holland bij Zandpoort en Velsen, in Zuid-Holland bij Lisse, Wassenaar en Sassenheim, in Noord-Brabant bij Cromvoirt (Albarda). – Deze Vogel, die behendig loopt, zoekt zijn voedsel, dat uit Insecten bestaat, veelal op den grond. Zijn zang, dien hij dikwijls gedurende den geheelen nacht laat hooren, kan met dien van den Grooten Groenen Sprinkhaan vergeleken worden. Hieraan ontleent hij zijn naam.
De Nachtegaal-rietzanger, bij Rotterdam Snor genoemd (Locustella luscinoides), is meer bruin van kleur dan de vorige soort en heeft eenigszins zeisvormige vleugels. In ons land werd hij tot dusver slechts aan en bij de Maas, bij Kralingen en in het Kralinger meer, broedend gezien. Hij bewoont het riet of het gras, klimt zeer vlug langs halmen en andere stengels op en loopt met gemak langs den grond. Zijn zachte, snorrende zang heeft deze eigenaardigheid, dat hij niet van de zijde waar de Vogel zich bevindt, maar van de tegenovergestelde zijde schijnt te komen. Het nest is 1.5 à 4.5 dM. boven het water tusschen riet- en grashalmen geplaatst en ruw uit rietbladeren opgebouwd; het bevat 5 witachtige, fijn geelachtig en bruin gevlekte eieren.
De Spotters (Hypolais) zijn over