De Rosse Grasmusch (Sylvia rufa), komt hier te lande niet voor, hoewel zij in Duitschland broedt. Zij onderscheidt zich door haar slankheid en is 15 cM. lang. De bovendeelen zijn roodachtig omberkleurig, de kin, de keel en het onderste deel der wangen zijn wit, de overige onderdeelen licht vleeschkleurig rood; de slagpennen en hunne dekveeren hebben een breeden, roestbruinen zoom.
Deze soort is verder noordwaarts verbreid dan een harer verwanten: zij wordt zelfs in het noorden van Skandinavië gevonden; in oostelijke richting strekt haar verbreidingsgebied zich tot in West-Azië uit. Tegen den winter trekt zij naar Middel-Afrika, ook de Kanarische eilanden worden dan door haar bezocht. In Middel-Europa geeft zij aan lage doornstruiken de voorkeur boven iedere andere verblijfplaats.
De Rosse Grasmusch is een buitengewoon bedrijvige, vlugge en behendige Vogel; zij is geen oogenblik in rust, maar huppelt onophoudelijk in de struiken rond en kan wegens de slankheid van haar lichaam zelfs tusschen de meest verward dooreengegroeide twijgen zeer behendig doorkruipen; alle schuilhoeken worden door haar onderzocht, met dit doel blijft zij dikwijls geruimen tijd verborgen. Het gezang van het mannetje is wel zeer gevariëerd, maar niet zeer klankvol; het bestaat uit tal van afgebrokene tonen en moet, wat liefelijkheid en fraaiheid betreft, bij dat van de meeste inheemsche Zangvogels ver achterstaan. De Rosse Grasmusch laat haar gezang hooren niet slechts als zij zit of staat, maar ook gedurende het vliegen. Zingend begeeft zij zich naar den hoogsten top van een struik, verheft zich daarna fladderend tot een hoogte van 15 à 30 M. en schiet, altijd door zingend, fladderend in scheeve (of met tegen ’t lichaam aanliggende vleugels in bijna loodrechte) richting weer naar beneden. Voor een deskundige is zij hierdoor reeds op een afstand kenbaar.
In de kooi houdt men dezen Vogel minder dikwijls dan zijne verwanten. Zijn gezang bevalt niet aan iederen liefhebber; er wordt echter te veel op afgegeven; de zanger verdient meer waardeering dan hem tot nog toe ten deel gevallen is.
De Gebrilde Grasmusch (Sylvia conspicillata) is als ’t ware een verfraaide nabootsing van de Rosse Grasmusch in ’t klein: zij is 12.7 cM. lang. Haar naam ontleent zij aan den witten ring, die het oog omgeeft. Van de Rosse Grasmusch, waarvan zij volgens sommige onderzoekers een verscheidenheid is, verschilt zij, behalve door de geringere grootte en de fraaiere kleur, ook hierdoor, dat bij haar niet de derde, maar de vierde slagpen van den eersten rang de langste is.
De Gebrilde Grasmusch kan beschouwd worden als karakteristiek voor de kuststreken van de Middellandsche zee. Zij bewoont het zuiden van Frankrijk, Spanje, Portugal, Noordwest-Afrika, Palestina tot Perzië, Klein-Azië, Griekenland, het zuiden van Italië en bovendien de Eilanden van het Groene Voorgebergte. In Spanje, zoowel als in Griekenland, op Sardinië en op Malta, bevolkt zij de dorre berghellingen, die met rosmarijn en andere zeer laag groeiende struiken, of met distels bekleed zijn. Naar het schijnt, is zij hier standvogel of hoogstens zwerfvogel.
De Baardgrasmusch (Sylvia subalpina) bewoont gedurende den broedtijd alle zuidelijke kuststreken van de Middellandsche zee en Zwarte zee, oostwaarts tot in Transkaukasië; gedurende den winter houdt zij zich op in Middel- en West-Azië. Dit vogeltje is werkelijk allerliefst van kleur: zijn bovenzijde is fraai aschgrauw, de onderzijde grootendeels grijsachtig wit, de keel echter levendig roestbruin-rood en door een smallen, witten band, die van den snavelwortel naar de schouders loopt, gescheiden van de donker gekleurde bovenzijde; een krans van roodachtige veertjes omgeeft het oog; de slagpennen en staartveeren zijn donkerbruin; de buitenvlag van de staartpennen is voor drie vierdedeel van zijn lengte wit, de binnenvlag met een lichtkleurige, wigvormige vlek geteekend; de overige stuurpennen hebben een witten zoom. Het oog is roodachtig grijs, het ooglid licht steenrood, de snavel dof hoornglanzig zwart, de voet roodachtig grijs. De lengte bedraagt 12.5 à 13 cM.
Alle middelmatig hooge en lage gebergten van het noorden van Spanje zijn bedekt met een merkwaardig woud, dat door de inboorlingen zeer eigenaardig “laag woud” of “struikwoud” wordt genoemd: een dwergwoud in den waren zin van ’t woord. Het bestaat uit prachtige soorten van heideachtigen, cistusachtigen, altijd groene eiken- en ijpenstruiken, die tot een nagenoeg ondoordringbare wildernis vereenigd zijn. Enkele boompjes verheffen zich boven dit labyrinth van planten en schijnen hooger dan zij werkelijk zijn, omdat men ze onwillekeurig vergelijkt met het dwergwoud beneden hen. Dit woud, dat ook in andere landen van Zuid-Europa en in Noordwest-Afrika velerwege de overhand heeft gekregen, kan als het eigenlijke vaderland van de genoemde dwergachtige Grasmusch aangemerkt worden. Daar zij argeloozer is dan alle andere soorten van haar geslacht, kan men haar tot op zeer korten afstand naderen om haar levenswijze na te gaan; zonder zich te bekommeren over den mensch, die sluipend in haar nabijheid gekomen is, laat zij haar liefelijk liedje hooren. Zoolang de aartsvijand der dieren haar niet vervolgt, houdt zij deze, naar het schijnt, in alle omstandigheden en overal voor een wezen, dat zij volstrekt niet behoeft te vreezen. Hare handelingen vertoonen veel overeenkomst met die van onzen Braamsluiper en nog meer met die van het Fluweelen Kopje, dat dezelfde gewesten bewoont als zij. In haar wildernis van struiken weet zij zich op uitmuntende wijze te redden; zij beweegt zich echter meer boven dan in de heesterboschjes.
De tot dusver genoemde Grasmusschen komen zoozeer met elkander overeen, dat iedere verdeeling van het geslacht in groepen overbodig schijnt. Andere vertoonen een eenigszins afwijkend voorkomen, daar de derde, vierde en vijfde slagpen van de zeer korte en sterk afgeronde vleugels de overige in lengte overtreffen; de lange staart is duidelijk trapvormig; de overige veeren van het ruim voorziene kleed hebben haarvormige baarden.
Een van de meest bekende soorten van deze groep is het Fluweelen Kopje (Sylvia melanocephala), dat een lengte heeft van 14 cM. De veeren van de bovenzijde zijn grauwzwart, die van de onderzijde wit met een roodachtig waas; de kop is fluweelachtig zwart, de keel zuiver wit; de vleugels en de staart zijn zwart, de drie buitenste paren stuurpennen en de buitenvlag der slagpennen echter wit. Het oog is bruingeel, het naakte, sterk gezwollen ooglid steenrood, de snavel blauwgrijs, de voet roodachtig grijs.
Te beginnen bij Zuid-Frankrijk en Zuid-Italië is het Fluweelen Kopje over geheel Zuid-Europa, Noord-Afrika en West-Azië verbreid; het wordt zelfs op de kleinste eilanden nog aangetroffen, wanneer hier slechts dichte heesterbosschen voorkomen. In het “lage woud” en in alle tuinen van Griekenland, Italië en Spanje is het veelvuldig. Het trekt niet, maar blijft evenals al zijne verwanten voortdurend in zijn geboorteland. Met den niet bijzonder schellen loktoon, die als “trek trek trek” klinkt, vangt gewoonlijk ook het gezang aan: een tamelijk lang lied met veel afwisseling, dat uit ratelende en fluitende tonen samengesteld is en welks laatste gedeelte verscheidene zeer lief klinkende strophen bevat. Dikwijls hoort men het lied van dezen zanger ook, als hij van de eene plaats naar de andere vliegt of wanneer hij opstijgt en weder op een tak neerstrijkt.
Op Sicilië, Sardinië, Corsika, de Balearen, in Portugal, Griekenland en op de naburige eilanden leeft een tweede soort van dezelfde groep, n.l. de Sardinische Grasmusch (Sylvia sarda). De veeren van de bovenzijde zijn zwartachtig aschgrauw met een licht roestkleurig waas, die van de onderzijde dof roestbruinachtig; de keel is witachtig, de buik vuilwit; de slagpennen en stuurpennen zijn zwartbruin met roestbruinachtigen zoom, het buitenste paar stuurpennen heeft aan de buitenvlag een smallen, roestkleurig witachtigen rand. Het oog is nootbruin, de naakte rand van het ooglid geelachtig vleeschkleurig, de snavel zwart met geelachtigen rand aan den wortel van den ondersnavel, de voet licht hoornkleurig.
Deze Grasmusch is misschien de algemeenste van alle op Sicilië voorkomende Vogels. Zij bewoont gebergten en vlakten, maar uitsluitend die, welker bodem met cistaceeën en heidestruiken begroeid is. Vooral op heuvels vindt men haar in zeer grooten getale. Voortdurend is zij in beweging, gaat van den eenen cistusstruik naar den anderen, om in ’t eene oogenblik Kevertjes uit een bloemkroon op te pikken, in ’t andere een fladderende Spanrupsvlinder over den grond loopend te vervolgen. Van tijd tot tijd laat zij haar klankvol liedje hooren, dat veel overeenkomst heeft met het gekweel van een jong Kanarievogel-mannetje, maar ervan verschilt, doordat het evenals het gezang van het Roodborstje met een mol eindigt. Ofschoon de Sardinische Grasmusch niet zeer luid zingt, kan men haar lied toch op een grooten afstand hooren, vooral sommige schellere tonen, die bijna volkomen op het geluid van kleine klokjes gelijken.
De Provençaalsche Grasmusch (Sylvia provincialis),