Het soortenrijke geslacht der Rietzangers (Acrocephalus)1 behoort grootendeels in ’t Noordelijke faunistische Rijk van de Oude Wereld thuis; het is echter ook vertegenwoordigd in het Indische, het Ethiopische en het Australische Rijk. Zijne kenmerken zijn: de slanke romp, de langwerpige kop met plat voorhoofd en betrekkelijk dikke, priemvormige of verlengd kegelvormige snavel, de krachtige voeten met langen loop en dikke, in scherp gekromde nagels eindigende teenen, de korte, afgeronde vleugels, welker spits gevormd wordt door de tweede of door de tweede en derde handpen, de middelmatig lange, afgeronde, trapvormige of wigvormige staart, het gladde, min of meer harde vederenkleed, welks groene of grijsgeelachtige kleur in overeenstemming is met die van riet en dergelijke langstengelige waterplanten.
Het uiterlijk en de bewegingen van deze zeer eigenaardige Vogels staan in nauw verband met de plaats waar zij zich ophouden. Zij, de zangers der met riet, zeggen, biezen en gras begroeide oorden, leven steeds op den bodem en bezitten alle eigenschappen, die met zulk een levenswijze samengaan. In alle opzichten hoog begaafd, onderscheiden zij zich ook door hun gezang: hun lied is een moeras- en waterlied. Hun voedsel zoeken en vinden zij op den bodem en op korten afstand boven den waterspiegel, op de planten van de “wouden”, die zij bewonen en waarin zij hun meestal kunstvol nest bouwen.
De grootste en meest bekende soort van het geslacht is de Karekiet, ook wel Rietlijster en Groote of Dubbele Karekiet genoemd (Acrocephalus turdoides). Deze is 21 cM. lang. De veeren van de bovenzijde zijn donkerbruin, die van de onderzijde roest-geelachtig wit, aan de keel en het midden van de borst lichter. Het oog is donkerbruin, de snavel donkerbruin, aan de onderzijde geel, de voet bruinachtig.
Met uitzondering van Groot-Brittannië bewoont de Karekiet, wiens verbreidingsgebied zich noordwaarts uitstrekt tot in het noorden van Zweden, alle vlakke gewesten van ons werelddeel, die tot de gematigde luchtstreek behooren, en bovendien West-Azië; des winters bezoekt hij het grootste deel van Afrika en dringt tot in Kaapland door. Nooit verlaat hij de rietvelden; op reis zelfs vliegt hij van het eene water naar het andere. Op zijn broedplaats verschijnt hij bij ons gemiddeld den 7en Mei; hij blijft hier hoogstens tot in het einde van September.
In de lente, onmiddellijk na zijn aankomst, hoort men onophoudelijk van den vroegen morgen tot laat in den avond (gedurende den eersten tijd van zijn tegenwoordigheid in onze streken zelfs op alle uren van den nacht) het luide, ver klinkende, uit volle, sterke tonen samengestelde gezang van het mannetje, dat in verscheidene, op menigvuldige wijze afwisselende strophen verdeeld is. Men zou zeggen, dat de aandacht, die de zanger geschonken heeft aan de geluiden der Kikvorschen, in zijne muzikale uitingen merkbaar is, want zij herinneren niet minder aan het knorren en kwaken van deze waterbewoners, dan aan het lied van den een of anderen Vogel. Zacht fluitende tonen worden door dezen virtuoos niet voortgebracht; zijn geheele lied bestaat uitsluitend uit krakende en krijschende geluiden. “Dorre dorre dorre, karre karre karre, kerr kerr kerr, kai kai kai kai, karre karre karre, kiet” zijn de duidelijkste en voornaamste bestanddeelen van dit lied. En toch maakt het indruk. Er ligt iets gezelligs in deze klanken, iets vroolijks in de wijze waarop zij voorgedragen worden. Omdat men daar, waar zij ons oor treffen, bijna nooit het gezang van andere Vogels hoort, maar gewoonlijk niet anders verneemt dan de stem van watervogels, het snateren van Ganzen en Eenden, het kwaken van Reigers, het ratelen van de Roode Patrijzen, stelt men trouwens ook bescheidener eischen en is men geneigd een zachter oordeel uit te spreken.
De Karekiet broedt, evenals hare verwanten, niet voordat het nieuw uitspruitende riet een voldoende hoogte heeft bereikt, dus op zijn vroegst in het einde van Mei, meestal eerst omstreeks het midden van Juni, gewoonlijk broeden verscheidene paren gezellig op één broedplaats, zelfs wanneer deze slechts een kleine plas is. Het nest staat doorgaans aan den waterkant van het rietveld en nooit ver daarbinnen, integendeel dikwijls zeer vrij; bijna altijd is het boven het water en niet boven den vasten grond gebouwd, aan of liever tusschen 4, zeldzamer 5, hoogstens 6 riethalmen bevestigd, die in de wanden van het nest zijn ingeweven of deze doorboren; geregeld bevindt het zich op een hoogte, die door het water nooit bereikt wordt zelfs bij buitengewoon hoogen stand, zelden een volle meter boven den waterspiegel. Waarheidslievende onderzoekers hebben opgemerkt, dat de Rietzangers in hun omgeving in sommige jaren, schijnbaar zonder eenige aanleiding, hunne nesten veel hooger bouwden dan anders; tot hun verwondering zagen zij in deze gevallen het weder plotseling, soms lang nadat het nest gereed was, gedurende geruimen tijd regenachtig worden, zoodat de waterstand in de plassen en rivieren ver boven de gewone hoogte steeg; de nesten hadden hiervan echter geen hinder, maar zouden overstroomd zijn, indien de Vogels ze niet hooger hadden gebouwd dan gewoonlijk! – Het nest zelf is dikwandig en veel hooger dan breed, de rand van de nestholte is binnenwaarts gebogen. De wanden bestaan uit dorre grasbladen en halmen, die naar binnen toe steeds fijner worden en met eenige worteltjes de binnenbekleeding vormen. Al naar de standplaats van het nest worden de bladen verschillend gekozen, ook wel met bastvezels van netels, met weegbree, zaadharen en zelfs met spinsels van rupsen, hennepen wolvezels gemengd, terwijl droge graspluimen, rosmarijnkronen, paardehaar en dergelijke stoffen voor het bekleeden van de nestholte dienen. Het broedsel, dat uit 4 of 5 eieren bestaat, is zelden voor het midden van Juni voltallig. De eieren, die op blauwachtigen of grijsgroenachtig witten grond met zeer donkere, olijfbruine, aschgrauwe en leikleurige vlekken, punten en veegen bijna gelijkmatig bedekt zijn, worden 14 à 15 dagen lang ijverig bebroed. De jongen worden met Insecten grootgebracht, door de ouden teer geliefd en tegen gevaar gewaarschuwd; zij staan ook na het uitvliegen nog lang onder hun leiding.
Gevangen Karekieten zijn aangename kamergenooten, hoewel zij niet lang de gevangenschap verdragen; zoodra zij gewend zijn aan het voeder, dat zij in de kooi krijgen, zullen zij hunne veeren glad en net houden, buitengewone behendigheid, vlugheid en bekwaamheid in ’t klimmen ten toon spreiden en bovendien door zeer ijverig te zingen hunne verzorgers genoegen geven; zij kunnen mettertijd zeer tam worden.
De Kleine Karakiet (Acrocephalus arundinaceus) draagt zijn naam terecht, daar hij als ’t ware een verkleinde nabootsing is van de vorige soort. Men noemt hem ook wel Rietvink. Hij is 14 cM. lang, aan de rugzijde roestkleurig bruin, aan de buikzijde zeer licht roestgeel, bijna wit; boven de oogen bevindt zich een helder roestkleurig bruine streep. Ook door zijn wijze van nestelen in rietvelden en met riet begroeide slootkanten gelijkt hij veel op zijn grootere verwant. Terwijl deze in ons land vooral aan met riet begroeide oevers van meren of andere uitgestrekte wateren aangetroffen wordt, is gene met kleinere plassen en sloten tevreden en daarom meer algemeen verbreid. Hij komt gemiddeld den 26sten April in Friesland (Albarda), in andere provinciën iets vroeger, en vertrekt in ’t laatst van Augustus. De eieren zijn op groenachtig of grijsachtig witten grond meer of minder dicht bezet met olijfgrijze of olijfbruine, ook wel met aschgrauwe vlekken.
Nog algemeener dan de vorige soort, waarmede hij in grootte en kleur nagenoeg geheel overeenstemt, is de Boschrietzanger of het Wilgensijsje (Acrocephalus palustris); zijn levenswijze is echter anders, hij nestelt niet in ’t riet, maar in ’t kreupelhout langs sloot- en waterkanten dicht bij den grond, vooral tusschen brandnetels of wilgetwijgen.
De vleugels en de staart zijn iets langer; de snavel en de voeten iets korter en krachtiger dan die van zijn evenknie. De eieren zijn groengrijs met donkerder groene stippen. Van alle Rietzangers heeft deze de grootste muzikale gaven. Zijn zang is rijk aan afwisseling en met aangename fluittonen gemengd;