Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.. Brehm Alfred Edmund. Читать онлайн. Newlib. NEWLIB.NET

Автор: Brehm Alfred Edmund
Издательство: Public Domain
Серия:
Жанр произведения: Природа и животные
Год издания: 0
isbn: http://www.gutenberg.org/ebooks/28746
Скачать книгу
vijand het nest nadert. Dikwijls vallen de Lijsters den vijand werkelijk aan door op hem neer te schieten of dicht bij hem langs te vliegen; zij trachten hem op deze wijze schrik in te boezemen. Als moed niet baat, nemen zij tot list haar toevlucht; zij houden zich, alsof zij ziek zijn en niet voort kunnen; zij fladderen en huppelen schijnbaar met de grootste moeite over den grond, lokken hierdoor het roofdier, dat zich verschalken laat, werkelijk van het nest af, brengen hem al verder en verder van den weg af en keeren daarna vroolijk naar hare jongen terug. Nadat de eieren 14 à 16 dagen lang ijverig bebroed zijn, komen de jongen uit; deze worden hoofdzakelijk met Insecten grootgebracht en ruim van voedsel voorzien; als zij drie weken oud zijn, kunnen zij vliegen. Weinige weken na het uitvliegen beginnen zij te ruien en als de reis naar de winterkwartieren aanvangt, dragen zij reeds hun tweede kleed.

      Met uitzondering van de Merel verlaten al onze Lijsters in den herfst haar vaderland en begeven zich naar zuidelijker gewesten. De soorten die in ’t hooge noorden broeden, vinden gedeeltelijk reeds in Duitschland een winterkwartier; de hoofdmassa trekt naar Zuid-Europa. Daar krioelt het overal van Lijsters gedurende de wintermaanden. Op de zonnige hellingen van de hooge gebergten van Spanje vestigen zich de Beflijsters, die thans tot meer of minder groote vluchten vereenigd zijn; in de wouden, kreupelbosschen en wijngaarden vliegen duizenden van Zanglijsters en Koperwieken rond. De Groote Lijster ziet men zeldzamer, gesteld al dat die, welke men in Spanje ontmoet, als trekvogels beschouwd mogen worden. De Kramsvogel behoort tot de zeldzaamste wintergasten van het Iberische Schiereiland. Hetzelfde geldt voor Zuid-Italië en voor Griekenland. Alle Lijsters zijn gedurende de reis tot talrijke gezelschappen, soms tot ontzaglijk groote zwermen vereenigd; deze vormen zich reeds in ’t noorden en trekken op een aanzienlijke hoogte, waarschijnlijk niet veel beneden de 2000 M., naar ’t zuiden voort. “In den herfst van het jaar 1852,” verhaalt Gadamer, “hoorde ik, terwijl ik mij in een woud bevond, plotseling boven mij een vreeselijk gebruis, waarmede een geluid, dat op een schel gehuil geleek, gepaard ging. Ik schrok er van, daar ik meende, dat er een meteoorsteen zou vallen op de plaats waar ik stond. Spoedig echter werd het raadsel opgehelderd, want ik bevond mij plotseling te midden van meer dan 10000 Koperwieken, die van een buitengewone hoogte op alle naburige boomen neervielen. Het dalen geschiedde zoo snel, dat ik de Vogels niet kon onderscheiden, voordat zij zich op den boom neergezet hadden.”

      Men mag veronderstellen, dat de Lijsters reeds voor lang op dezelfde wijze gevangen werden als thans, hoewel de ouden misschien nog geen vogelnetten of lijsterstrikken gebruikten, zooals wij nu. Tegenwoordig worden beide soorten van vangtoestellen hier te lande misschien minder gebruikt dan vroeger: in Italië, Spanje en Griekenland daarentegen maakt iedereen jacht op Lijsters; bijna onberekenbaar groot is het aantal Vogels, dat daar gedood wordt.

      Alle Lijsters zijn geschikt voor de kooi; haar luid klinkend en krachtig gezang is echter voor het enge vertrek wel wat sterk en haar groote eetlust veroorzaakt bezwaren, die zelfs door de meest nauwgezette zindelijkheid niet geheel weggenomen kunnen worden. In een groote, in de vrije natuur geplaatste volière zijn zij uitmuntend op haar plaats. Hare opgewektheid en bedrijvigheid verschaffen haar warme vrienden; zij laten haar uitmuntend gezang reeds hooren in de eerste maanden van het jaar, als de andere Vogels nog zwijgen.

      De tweede onderfamilie van de Zangers omvat de Grasmuschachtigen (Sylviinae), kleine, slank gebouwde Zangvogels, met slanken, dunnen, priemvormigen snavel, welks rugrand tot aan de spits zwak gebogen is, terwijl de bovensnavel achter de spits een geringe inkerving vertoont; de voeten zijn kort of hoogstens middelmatig hoog, de vleugels middelmatig lang en meestal afgerond; de staart is verschillend van vorm, nu eens korter dan weer langer; het vederenkleed is zoo zacht als zijde.

      Tot deze onderfamilie behooren ruim 100 soorten. Zij zijn over alle landen van het oostelijk halfrond verbreid; in Amerika worden zij niet gevonden. De Grasmuschachtigen bewonen ieder gebied, alle hoogte- en breedtegordels; zij ontbreken nergens, waar het land met planten begroeid is; zij houden zich op in het woud zoowel als in alleenstaande boschjes, in de met hoogstengelige planten bedekte steppe en in de riet- of biesbosschen; zij brengen dus leven in streken van zeer verschillende plaatselijke gesteldheid en doen dit wegens hunne groote begaafdheden meestal op een hoogst bevallige wijze. Wakker en bedrijvig, vermaak scheppend in beweging en onrustig van aard, sluipen en kruipen zij met onovertreffelijke behendigheid door de dichtste wildernissen van planten van allerlei soort. Zij gevoelen zich uitmuntend thuis zoowel in de boomkronen als te midden van de meest verward dooreengroeiende struiken en van het dichtste riet; verscheidene zijn even goed ervaren in ’t loopen als in ’t sluipen door nauwe tusschenruimten. Hoewel hun vliegvermogen niet uitmuntend mag heeten, is het meestal toch zeer voldoende, zelfs scheppen zij behagen in velerlei kunststukken op dit gebied. Verreweg de meeste verdienen den naam, dien zij met de Lijsterachtigen gemeen hebben: van verscheidene geslachten behooren alle leden tot de beste zangers, die wij kennen; enkele kunnen zelfs aanspraak maken op den naam van meesters in deze kunst. Ook hunne hoogere vermogens mag men goed ontwikkeld noemen. Wat de volkomenheid hunner zintuigen betreft, staan zij, naar het schijnt, niet achter hunne verwanten. Ieder die ze heeft leeren kennen, zal een hoog denkbeeld hebben gekregen van hun verstand. Zij zijn schrander, weten hunne handelingen te wijzigen in overeenstemming met de omstandigheden, onderscheiden hunne vrienden en vijanden, toonen gemeenzaamheid daar waar deze op haar plaats is, en zijn schuw daar waar zij vervolgingen te verduren hebben gehad; zij laten list zoowel als eerlijkheid en openhartigheid, vertrouwelijkheid zoowel als wantrouwen blijken, leven met andere Vogels in de beste overeenstemming, zoolang dit hun mogelijk is en houden vrede met hunne soortgenooten zoolang totdat met de liefde ook de ijverzucht in hen ontwaakt; zij zijn trouw als echtgenooten en zelfopofferend als ouders, geven merkwaardig treffende bewijzen van zelfopoffering terwille van hun kroost, – kortom zeer uiteenloopende, voortreffelijke eigenschappen vindt men bij hen vereenigd.

      Alle soorten die bij ons in ’t noorden wonen, zijn trekvogels; de meeste verschijnen eerst in hun vaderland, als de lente werkelijk aangevangen is. Dan kiest ieder paar voor ’t broeden een bepaald gebied uit, ’t zij groot of klein, waarin het zich tegen andere Vogels van dezelfde soort handhaaft; slechts bij uitzondering duldt het een tweede paar binnen de grenzen van zijn gebied. Onmiddellijk na de keuze van de broedplaats begint de bouw van het nest, dat door de dieren van verschillende soort op verschillende plaatsen aangelegd en op verschillende wijze samengesteld kan worden. De beide ouders zijn gewoon het broedsel, dat uit 4 à 6, hoogstens uit 8 eieren bestaat, beurtelings te bebroeden, en wijden zich met gelijken ijver aan de verzorging der jongen. Deze worden uitsluitend met Insecten gevoederd, die ook hoofdzakelijk het voedsel van de ouden uitmaken, hoewel deze in den herfst allerlei bessen en andere vruchten niet geheel versmaden. Geen enkele soort van deze onderfamilie veroorzaakt ons een merkbare schade; waarschijnlijk moet ieder harer leden nuttig genoemd worden, hoewel het soms niet gemakkelijk is dit voor iedere soort aan te toonen. Alle verdienen daarom onze bescherming en zijn de genegenheid waardig, die haar wegens haar voortreffelijk gezang bijna zonder uitzondering door oud en jong betoond wordt; alle zijn geschikt voor het leven in een kooi en zullen onder de kamervogels steeds een hoogen rang innemen.

*

      De kenteekenen van de Bastaardnachtegalen (Accentor) zijn: een krachtige romp, een kegel-priemvormige, rechte, middelmatig lange snavel, welks scherpe randen sterk naar binnen gebogen zijn en welks spleetvormige neusgaten van boven door een vlies bedekt worden, middelmatig hooge, tamelijk dikke voeten met korte maar krachtige teenen, middelmatig of tamelijk lange vleugels, welker derde of vierde slagpen gewoonlijk de langste is, een korte, matige breede staart en een los vederenkleed. Tusschen de beide seksen bestaat geen groot verschil, wel tusschen de oude Vogels en de jonge.

      Tot dit geslacht rekent men een twaalftal soorten, welker verbreidingsgebied tot Europa en het gematigde deel van Azië beperkt is. In Europa treft men slechts twee van deze soorten aan, waarvan één ook in ons vaderland. De meeste leven in ’t gebergte en houden bij voorkeur op den bodem verblijf; in een vreemdsoortige, gebukte houding huppelen zij hier meer of minder vlug rond; overigens vliegen zij bijna altijd op korten afstand van den bodem en zoeken hier of in lage struiken haar voedsel, dat uit Insecten, bessen en kleine zaden bestaat. Tegen het begin van den winter verlaten sommige het noorden en begeven zich naar zuidelijker gewesten of zoeken haar toevlucht op de zuidelijke berghellingen. Haar voortplanting heeft vroeg in ’t jaar plaats; zij bouwen tamelijk kunstige nesten en leggen 3 á 6 groenachtige eieren.

      De Bastaardnachtegaal of Winterzanger, in Friesland ook wel Grauwpieper,