Ik dank het universum. Ik dank de zon, die kleur geeft aan de wereld en de geestelijke zon, die kleur geeft aan mijn innerlijke leven. Ik dank de maan voor haar verlichting van het universum van dit moment en de geestelijke maan, die door haar getijde mij steeds meer inzicht geeft in alles wat verborgen is. Die mij uitnodigt verder te kijken dan het zichtbare.
Met grote bewondering sluit ik mijn ogen voor dit onvoorstelbare en zeg in dankbaarheid tegen de schepping:
“Hier ben ik. In uw handen beveel ik mijn geest.”
GETAL 22
KLEUR INDISCHROOD
GETAL. 22 = 4. De vorm van het getal vier wijst naar nu en wil neergezet worden op aarde.
KLEUR. Indischrood is de kleur van leven, vreugde, aanwezig zijn, moed en van Pinksteren, de uitstorting van de Heilige Geest die alom aanwezig is en die ik kan aanroepen om mij te inspireren, te leiden, te beschermen.
Op dit moment heb ik links van mij, op tien meter afstand, buren. Het zijn zes volwassen grote moedergeiten en een vadergeit. Alle met lange haren die als een zacht fladderend jurkje om hen heen hangen. Ze hebben zes jonge geitjes, waarvan één pasgeboren. Eén moedergeit is helemaal beige, zonder een enkele anderskleurige aftekening op haar lijf. Net zo’n kleur als de zandkleurige rotsen. Och erm, zij zou helemaal niet opvallen buiten de ren, mits zij zich niet zou laten horen, maar dat doet zij in het geïmproviseerde stalletje wel. Om haar ogen heeft zij een wit randje en in haar ogen zie ik een zwart verticaal balkje, dat dan weer wel. Om te ontdekken welk geitje haar geborene is, is niet zo moeilijk. Er is er maar één die ook helemaal diep zandkleurig is.
Er is ook een effen pikzwarte moedergeit en een zwart minitje. De ram is grijswit en heeft grote zandkleurige horens, prachtige barnstenen ogen, een snotneus en lust geen sinaasappelschillen. Van de zes mini’s is aan de kleuren niet te zien wie de tweeling gebaard heeft. De mini’s gaan ’s nachts in een apart deel van het hok, gemaakt van afval van palmbomen, een stuk deur, plus een ijzeren hekje, het geheel afgedekt met dekens en lappen. De moeders en vader blijven in de rotonde, die gefabriceerd is met materialen die hier op de hof overal rondslingeren. Grote plastic zakken, stukken stof, stukken dekens, karton, een plank, een stuk rotan. Een dak van latten en stokken afgedekt met droge palmbladeren beschermt tegen de zon.
Die palmbladeren zijn trouwens een niet weg te denken product hier. Er staan genoeg palmen en elke palm stoot het onderste blad regelmatig af. De daken van arisha’s en andere bouwsels worden hiermee afgedekt. Als het sterke droge blad dicht genoeg op elkaar ligt, is het waterdicht. Maar de harde wind verplaatst het blad en dan lekt het toch. Het moet ook vastgelegd worden en onderhouden. In dat laatste zijn ze hier niet bepaald goed, moet ik zeggen. Ook het dak van mijn arisha bleek zo lek als een zeef toen het regende en hars uit de droge palmbladeren maakt plakkerige vlekken. Alles lekte trouwens, ook het golfplaten dak van de zogenaamde keuken.
Het zijn dus gevangen geiten. Dat zie je niet vaak. Een geit die zich vermaken kan in een afgedekte, afgesloten ruimte onder een boom. Boven de geïmproviseerde stal waait het prachtige zeegroene blad van een mij niet bekende boom zacht heen en weer. De geiten vinden dit blad lekker maar kunnen er niet bij.
Ik heb zelf een geit gehad, een bok weliswaar, die ik genoemd had naar de bekende dichter uit het Nederlandse zuiden, waar wij toen woonden, Pieke Dassen. Pieke had een grote ren, die hij deelde met een stuk of acht kippen en een eend, die niet kwaken kon, maar hijgde als een vent met astma. Pieke had een eigen toren met etages en een loopplank.
Geiten willen hun leider volgen en navolgen in het vrije veld of in de open woestijn, waar hier en daar lekkere struikjes staan die door hen gesnoeid willen worden. Ik houd van geiten, hun groepsgedrag en hun eigenzinnigheid. De gezichtsuitdrukking van liefdevolle verwondering, begrip, van bazigheid, van verwachting, van koestering naar hun jongen.
Ik vergeet nooit meer de tsunami van wel honderd bontgekleurde grote geiten, vijf jaar geleden in Mongolië. Ze kwamen plotsklaps met z’n honderden over een bergkam gesjeesd, waarvan ik op de helling stond. Ze schrokken van mij en galoppeerden, luid converserend, tweezijdig langs mij
heen. Ik stond perplex en voordat ik bijgekomen was van deze onverwachte voorstelling, waren ze uit zicht, naar ergens. Hun geluid als een echo achterlatend.
De babygeitjes hier in de ren hebben het grootste woord. Met hun bibberende frêle stemmetjes hebben ze het over hun moeder en over drinken en vertellen elkaar hoe de mem van hun eigen moeder werkt, met duwen en trekken krijg je er wel wat uit, uit die tepels. Tegen zonsondergang heeft iedereen honger en gaan de moeders echt blèren, zeg maar zeuren. Daardoor wordt het geluid van de kleintjes als een triangel in een symfonieorkest.
Soms heb ik het gevoel dat er een oude kerel in het hok zit. Een gerommel en gerammel van jewelste met om de haverklap een norse chagrijnige stem die zegt ‘oprotten, hou je kop, niet doen, bah vies, zeikerd, blijf af, laat dat’ en nog veel meer uuuhhhs, pssstt, ggrrgrr, en hoesten. Ik ben natuurlijk gaan onderzoeken of iemand hulp kon gebruiken. Wat denk je? Geen vent te bekennen en alle geiten keken mij aan met onschuldige gezichtjes en een uitstraling van ‘uuhh, al etenstijd?’ Het blijft me toch boeien welke geit er zo praten kan als een volwassen kerel daar in die woestijnstal.
Als de mini’s moeten gaan rusten in hun mini lappendekenhok in de rotonde, hebben de dames en heer wat meer overzicht over de bodem waar takjes en blad ligt rondgestrooid. Er wordt geknaagd, geknabbeld, laatste groene restjes worden tussen de kiezen vermalen. Er wordt geboerd en pannen en potten nogmaals verschoven. Misschien komt er toch nog wat eetbaars onderuit, nietwaar? Het klinkt soms als de McDonald’s in Horst aan de Maas, waar het net zo druk is als de Mac aan de snelweg bij Sevenum.
’s Nachts is het betrekkelijk stil, maar inderdaad betrekkelijk. Geherkauwd en gaan verliggen heeft soms wat voeten in de aarde, dekbedden worden opgeschud, lijkt het soms, geboer en geknaag. Het geeft mij een goed gevoel. Ik lig hier niet helemaal alleen. Maar wel alleen buiten, dat wel.
Mijn rechterhandburen zijn zes jonge palmen van bijna twee meter, waar ik ruimschoots tussendoor kan lopen, en een stuk of vier stekkies, tussen de drie en tien centimeter, waar ik niet op wil trappen. Ook niet in het donker. Tussen dit in aanleg zijnde stuk tuin is de circustent van de familie van Inam Faisal niet te zien. Vijfendertig cadmiumrode ogen kijken mij vanaf de plastic zijkant van de tent wezenloos aan als ik mezelf verplaats. De zwarte letters dansen op deze afstand van dertig meter voor mijn ogen. Ze worden bewogen door het waaierige blad van de jonge palmbomen.
Trouwens, deze tuin in aanleg bevat ook twee abrikozenboompjes met stralend vermiljoengroene blaadjes als de zon erop schijnt en twee boompjes zonder een enkel blaadje, maar wel een mosgroen palmstekkie aan haar kale voeten. Zo zie je, altijd weer nieuw leven, wellicht in een andere vorm, maar toch.
De vernuftigheid van de bedoeïenen vind ik grenzeloos. De vijfendertig citroenkleurige zakken van een meter bij tachtig centimeter zijn met een machine aan elkaar gestikt en vormen het zijgedeelte van de achterkant van de tent, die zeker twee meter hoog is. Het voorste gedeelte van de zijkant bestaat uit witte, aan elkaar gestikte kunststof zakken zonder opschrift of afbeelding, maar met een rode streep erop, die willekeurig heel artistiek hier en daar tevoorschijn komt. Ik ging per ongeluk, de rode lijnen volgend, staccato zingen van ta ta ta tata…
Het citroengele gedeelte is echt te bizar voor woorden in dit landschap, maar functioneel als wintertent is het wel. Dit deel laat geen wind en geen regen