Maar hij wist natuurlijk wel waarom de mensen hem zo zagen. Dat kwam doordat hij amper kon praten. Al zijn hele leven stotterde hij hopeloos en hij probeerde altijd om maar helemaal niet te praten, hoewel hij alles begreep wat andere mensen zeiden.
Bovendien was hij klein en zwak. Hij had een gedrongen en kinderlijk uiterlijk, net als iemand die met een of andere aangeboren afwijking was geboren. Er zat een opmerkelijk stel hersenen in zijn lichtelijk misvormde schedel gevangen, gehinderd in het verlangen om geniale dingen te doen in het leven. Maar niemand wist dat. Helemaal niemand. Zelfs de artsen in het psychiatrisch ziekenhuis niet.
Het was gewoon ironisch.
Mensen dachten dat hij geen woorden zoals ‘ironisch’ kende. Maar die kende hij wel.
Nu merkte hij dat hij nerveus met een knoopje zat te spelen. Hij had het knoopje van de blouse van de verpleegster gerukt toen hij haar had opgehangen. Denkend aan haar keek hij in de armoedige woning rond waar hij haar ruim een week lang had vastgeketend. Hij had met haar willen praten, had haar willen uitleggen dat het niet zijn bedoeling was om zo wreed te zijn. Maar ze had zoveel op zijn moeder en op de nonnen geleken, vooral in dat verpleegstersuniform van haar.
Het had hem verward haar in dat uniform te zien. Het was net als met die vrouw van vijf jaar geleden, de gevangenisbewaakster. Op een of andere manier waren beide vrouwen in zijn hoofd met zijn moeder en de nonnen en het ziekenhuispersoneel samengesmolten. Het was gewoonweg niet te doen om ze uit elkaar te houden.
Het was een opluchting dat het met haar gedaan was. Het was een afschuwelijke verantwoordelijkheid geweest om haar zo vastgebonden te houden, haar water te geven, naar haar gekreun door de ketting heen die haar knevelde te luisteren. Hij had de ketting om haar mond alleen zo nu en dan losgemaakt om haar via een rietje water te geven. Dan had ze geprobeerd om te schreeuwen.
Had hij maar aan haar kunnen uitleggen dat ze níét moest schreeuwen, omdat de buren aan de overkant haar niet mochten horen. Als hij het haar maar had kunnen vertellen, dan zou ze het misschien begrepen hebben. Maar hij had het niet kunnen uitleggen, niet met zijn hopeloze gestotter. In plaats daarvan had hij haar zwijgend met een scheermes bedreigd. Op den duur had zelfs het dreigement niet geholpen. Toen had hij haar keel doorgesneden.
Daarna had hij haar terug naar Reedsport gebracht en haar zo opgehangen dat iedereen het kon zien. Hij wist niet precies waarom. Misschien was het een waarschuwing. Als mensen het nou maar gewoon konden begrijpen. Als ze dat deden, zou hij niet zo wreed hoeven te zijn.
Misschien was het ook wel zijn manier om tegen de wereld te zeggen hoeveel het hem speet.
Want hij hád spijt. Hij zou morgen naar de bloemenwinkel gaan en bloemen kopen – een goedkoop klein boeketje – voor de familie. Hij kon niet tegen de bloemist praten, maar hij kon eenvoudige instructies opschrijven. Het geschenk zou anoniem zijn. En als hij een goed plekje kon vinden om zich te verstoppen, zou hij bij het graf staan als ze haar begroeven en net als alle rouwenden zijn hoofd buigen.
Hij trok nog een ketting strak aan op zijn werkbank. Hij trok de uiteinden zo strak als hij kon naar elkaar toe. Het kostte hem al zijn kracht om het geratel te laten ophouden. Maar diep vanbinnen wist hij dat dit niet genoeg was om hem meester van de kettingen te maken. Daarvoor moest hij de kettingen weer in gebruik nemen. En hij zou een van de dwangbuizen gebruiken die hij nog steeds in zijn bezit had. Iemand moest vastgebonden worden, net zoals hij vastgebonden was.
Iemand anders moest lijden en sterven.
Hoofdstuk 8
Zodra Riley en Lucy uit het vliegtuig van de FBI stapten, kwam er een jonge geüniformeerde agent over de landingsbaan naar hen toe rennen. “Jemig, wat ben ik blij om jullie te zien,” zei hij. “Chef Alford zit er helemaal doorheen. Als iemand niet onmiddellijk het lichaam van Rosemary weghaalt, krijgt hij een hartaanval. Er zijn al overal verslaggevers. Ik ben Tim Boyden.”
De moed zakte Riley in de schoenen toen zij en Lucy zich voorstelden. Als de media al zo snel ter plaatse waren, dan beloofde dat moeilijkheden. De zaak had een slechte start.
“Kan ik helpen met iets te dragen?” vroeg agent Boyden.
“Het lukt wel,” zei Riley. Zij en Lucy hadden maar een paar kleine tassen.
Agent Boyden wees naar de andere kant van de landingsbaan. “De auto staat daar,” zei hij.
Met zijn drieën liepen ze vlug naar de auto. Riley stapte voorin aan de passagierskant in en Lucy ging achterin zitten.
“We zijn maar een paar minuten verwijderd van de stad,” zei Boyden, terwijl hij de auto startte. “Man, ik kan maar niet geloven dat dit is gebeurd. Arme Rosemary. Iedereen mocht haar zo graag. Ze hielp altijd mensen. Toen ze een paar weken geleden verdween, vreesden we allemaal het ergste. Maar we konden nooit vermoeden...” Zijn stem stierf weg en hij schudde ongelovig zijn hoofd.
Lucy leunde naar voren. “Ik begrijp dat jullie al eerder een moord als deze gehad hebben,” zei ze.
“Ja, toen ik nog op de middelbare school zat,” zei Boyden. “Maar niet hier in Reedsport. Dat was in Eubanks, stroomafwaarts. Een lichaam in kettingen gewikkeld, net als Rosemary. Ook met een dwangbuis aan. Heeft de chef gelijk? Hebben we hier met een seriemoordenaar te maken?”
“Dat kunnen we nog niet zeggen,” zei Riley. De waarheid was dat ze dacht dat de chef gelijk had. Maar de jonge agent leek al genoeg van streek. Het had geen zin om hem nog ongeruster te maken.
“Ik kan het niet geloven,” zei Boyden weer hoofdschuddend. “Zo’n leuk klein stadje als het onze. Een aardige vrouw als Rosemary. Ik kan het niet geloven.”
Toen ze de stad in reden, zag Riley in de kleine hoofdstraat een paar bestelbusjes met nieuwsploegen van de tv. Boven de stad cirkelde een helikopter met het logo van een televisiezender.
Boyden reed naar een wegversperring waar zich een kleine groepje verslaggevers verzameld had. Een politieagent liet de auto door. Maar een paar tellen later zette Boyden de auto stil naast de spoorlijn. Daar was het lichaam, hangend aan een elektriciteitsmast. Een paar meter ervandaan stonden meerdere geüniformeerde agenten.
Toen Riley uitstapte herkende ze chef Raymond Alford, terwijl hij naar haar toe draafde. Hij zag er niet blij uit. “Ik hoop verdomme dat je een goede reden had om het lichaam hier te laten hangen,” zei hij. “Dit is een ramp. De burgemeester dreigt me mijn penning af te nemen.”
Riley en Lucy liepen achter hem aan naar het lichaam. In het late middaglicht zag het er nog vreemder uit dan op de foto’s die Riley op haar computer had gezien. De roestvrijstalen kettingen fonkelden in het licht.
“Ik neem aan dat je de plaats delict hebt afgezet,” zei Riley tegen Alford.
“We hebben het zo goed mogelijk gedaan,” zei Alford. “We hebben het gebied ver genoeg afgebakend, zodat niemand het lichaam kan zien, behalve vanaf de rivier. We hebben de treinen om de stad heen omgeleid. Het levert vertraging op en hun dienstregeling loopt in de soep. Zo moeten de nieuwszenders van Albany erachter gekomen zijn dat er iets gaande was. Ze hebben het in elk geval niet van mijn mensen gehoord.”
Terwijl Alford aan het praten was, werd hij overstemd door de tv-helikopter die recht boven hun hoofden hing. Hij gaf de poging op om te zeggen wat hij wilde zeggen. Riley kon het gevloek van zijn lippen lezen terwijl hij naar de helikopter keek. Zonder te stijgen zwenkte de helikopter in een cirkel weg. De piloot was duidelijk van plan om weer deze kant op te draaien.
Alford pakte zijn mobiel. Toen hij iemand aan de telefoon kreeg schreeuwde hij: “Ik heb je gezegd dat je die verdomde helikopter hier wég moet houden. Zeg tegen je piloot dat hij hoger dan honderdvijftig meter gaat met dat ding. Dat is de wet.”
Aan de uitdrukking