Bij zekere half officieele feestelijkheid, moesten graaf *** (deze senator) en de bisschop een diner bij den prefect bijwonen. Aan het dessert zei de senator, die eenigszins vroolijk, doch altijd deftig was:
„Laat ons eens praten, Monseigneur de bisschop. Een senator en een bisschop kunnen elkander moeielijk aanzien zonder te meesmuilen. Wij zijn beiden wichelaars. Ik zal u een bekentenis doen: ik heb zoo mijn eigene wijsbegeerte.”
„Ge hebt gelijk,” antwoordde de bisschop. „Naar men zich een wijsbegeerte maakt, legt men zich te rusten. Gij ligt op een purperen bed, mijnheer de senator.”
Bemoedigd door deze woorden, hernam de senator:
„Laten we verdraagzame lieden zijn.”
„Verdraagzame duivels zelfs,” zei de bisschop.
„Ik verzeker u,” hernam de senator, „dat de markies d’Argens, Pyrrhon, Hobbes en Naigeon in ’t geheel niet dom zijn. In mijn bibliotheek staan al mijn philosofen verguld op sneê.”
„Zooals gij zelf, mijnheer de graaf,” viel de bisschop hem in de rede.
De senator ging voort:
„Ik haat Diderot; ’t is een idéoloog, een declamator en een revolutionnair, die in den grond aan God gelooft en bigotter dan Voltaire is. Voltaire heeft met Needham den draak gestoken, en hij had ongelijk; want de aaltjes van Needham bewijzen dat God overbodig is. Een droppel azijn in een lepel meeldeeg vervangt volkomen het fiat lux (er zij licht). Veronderstel, dat de droppel en de lepel grooter zijn, en ge hebt de wereld. De mensch is de aal. Waartoe dus de Eeuwige Vader? Ik zeg u, Monseigneur, dat de veronderstelling van een Jehovah mij verveelt. Zij dient nergens toe, dan om magere menschen te maken, die onrustig droomen. Weg met dat groote Al,’t welk mij plaagt! Leve het Niet, dat mij in rust laat! Onder ons gezegd, en om mijn zak geheel te ledigen en aan mijn herder te biechten, zooals ’t behoort, beken ik u, dat ik gezond verstand bezit. Ik ben niet verzot op uw Jezus, die immer en altijd ontbering en zelfopoffering predikt. ’t Is de raad van een vrek aan armen! Ontbering: waarom? Zelfopoffering: waartoe? ik zie niet, dat een wolf zich voor het geluk van een anderen wolf opoffert. Behouden wij onzen aard. Wij staan op de hoogste sport; laat ons een hoogere wijsbegeerte hebben. Waartoe dient het hooger te staan, zoo wij niet verder zien dan den neus van anderen? Leven wij vroolijk. Het leven is alles. Dat de mensch elders, daar boven, daar beneden, ergens een toekomstig leven zal hebben, daarvan geloof ik geen enkel woord. Men beveelt mij opoffering en ontbering aan; ik moet op alles wat ik doe acht geven, ik moet mij het hoofd breken met het goed en het kwaad, met het rechtvaardige en het onrechtvaardige, met wat geoorloofd en wat niet geoorloofd is. Waarom? wijl ik van mijn daden rekenschap zal moeten doen. Wanneer? Na mijn dood. Welk een droom! Hij zal slim moeten zijn, die mij na mijn dood knijpen wil. Laat zich de hand eener schim eens met asch vullen. Zeggen wij de waarheid, wij die ingewijden zijn en het kleed van Isis hebben opgelicht: er is geen goed en geen kwaad; er is niets dan groeikracht. Zoeken wij het wezenlijke; delven wij het op. Op den bodem, diep in den grond, voor den drommel! moeten wij de waarheid opsporen en haar grijpen. Welk een heerlijke vreugde verschaft zij dan. Men gevoelt zich krachtig, opgewekt. Ik sta vast in mijn schoenen. De onsterfelijkheid van den mensch, Monseigneur, is een zeepbel, een bedrieglijke hoop. Vertrouw er op! Een heerlijk lot dat van Adam! Men is een ziel, men wordt een engel, met blauwe vleugels aan de schouders. Kom mijn herinnering eens te hulp; was ’t niet Tertuliaan, die zeide, dat de zaligen van de eene ster naar de andere zullen gaan? Het zij zoo, we zullen de sprinkhanen der sterren zijn. En dan, men zal God zien! Och, wat! gekheid al die paradijzen! God is een monsterachtig sprookje. Ik zal dit nu wel niet in den Moniteur gaan verkondigen, maar fluister het onder vrienden. Inter pocula (Bij den beker). De aarde voor het paradijs op te offeren, is zijn prooi voor een schaduw los te laten. Ik ben zoo dom niet, mij door het oneindige te laten beet nemen. Ik ben niets. Ik heet mijnheer de graaf Niets, senator. Bestond ik vóór ik geboren was? Neen. Zal ik na mijn dood bestaan? Neen. Wat ben ik? Een weinig stof, door een organisme verbonden. Wat heb ik op deze aarde te doen? Ik kan kiezen: lijden of genieten. Waartoe zal mij het lijden voeren? tot het niet. Maar ik zal geleden hebben. Waartoe zal mij het genot voeren? tot het niet. Maar ik zal genoten hebben. Mijn keus is gedaan. Men moet eten of gegeten worden. Ik eet. ’t Is beter tand dan gras te zijn. Dit is mijn wijsheid. Men gaat waarheen men gedreven wordt; de doodgraver wacht; voor sommigen onzer het Pantheon; maar alles zinkt in den grooten kuil. Einde. Finis. Algemeene uitkomst. En daarmede is alles gedaan. De dood is dood, geloof mij. Ik lach om het denkbeeld, dat dáár iemand zou zijn, die mij iets te zeggen had. Bakersprookjes. Een boeman voor de kinderen, Jehovah voor de menschen. Neen, onze toekomst is de nacht. Aan gene zijde van het graf is niets en alles gelijk. Of ge Sardanapales of Vincentius van Paula zijt geweest, is hetzelfde. Ziedaar de waarheid. Men leve alzoo en make gebruik van zijn ik, zoolang men kan, dit is ’t voornaamste. Waarlijk, Monseigneur, ik zeg u, dat ik mijn eigen wijsbegeerte en mijn eigen wijsgeeren heb. Ik laat mij geen zotternijen op de mouw spelden. Trouwens, de lagere klassen, de barvoeters, de noodlijdenden, de armen mogen wel iets hebben. Men geeft hun legenden, hersenschimmen, de ziel, de onsterfelijkheid, den hemel, de sterren. Zij kauwen op dat alles. Zij smeren het op hun droog brood. Die niets heeft, heeft ten minste den goeden God. Ik heb er niets tegen; maar ik voor mij behoud mijnheer Naigeon. De goede God is goed voor het gepeupel.”
De bisschop klapte goedkeurend in de handen.
„Dat noem ik spreken!” riep hij. „Dat materialisme is toch een uitmuntende, bewonderenswaardige zaak; maar niet ieder bezit het. En als men het bezit, is men geen dupe meer; men laat zich niet dwaselijk verbannen als Cato, noch steenigen als Stefanus, noch levend verbranden als de maagd van Orleans. Zij, die zich dit bewonderenswaardig materialisme hebben kunnen verschaffen, smaken het genoegen, zich onverantwoordelijk te gevoelen en te gelooven, dat zij, zonder eenig bezwaar, alles mogen aannemen en kunnen verduwen: ambten, belooningen, waardigheden, eerlijk of oneerlijk verkregen macht, winstgevende trouwbreuk, voordeelig verraad, verkrachting van het geweten, en daarbij de overtuiging, dat zij na het genot van dit alles, in ’t graf zullen dalen. Het is zeer aardig! ik zeg dit niet ten uwen opzichte, mijnheer de senator; ’t is mij evenwel onmogelijk u geen geluk te wenschen. Gij, groote heeren, hebt, zooals ge zegt, een philosophie op uw eigen hand, een keurige, verfijnde alleen voor de rijken genietbare philosophie, die voor alle gerechten geschikt is en de wellusten des levens voortreffelijk kruidt. Deze philosophie is door een nieuw soort denkers uit de diepte gehaald. Maar ge zijt wel heel goed, van te willen vergunnen, dat het geloof aan den goeden God de wijsbegeerte van het volk zij, zoo omtrent als de gans met uien de met truffels gespekte kalkoen des armen is.”
Negende hoofdstuk.
De broeder door de zuster geschilderd
Om een denkbeeld te geven van het huiselijk leven des bisschops van Digne en hoe de beide vrome vrouwen zich in haar handelingen, gedachten, zelfs in haar lichtgevoelig vrouwelijk instinct, naar de gewoonten en inzichten van den bisschop voegden, zonder dat hij ze in woorden behoefde uit te drukken, kunnen wij niet beter doen dan een brief van mejuffrouw Baptistine aan mevrouw de Boischevron, een vriendin harer jeugd, over te schrijven. Deze brief ligt voor mij.
„Lieve mevrouw! Geen dag gaat voorbij, zonder dat wij van u spreken. Dit is zoo onze gewoonte, maar er is nog een andere reden. Verbeeld u, dat bij het schoonmaken en stoffen van zoldering en wanden Magloire eenige ontdekkingen heeft gedaan; zoodat thans onze twee kamers, die met oud, overgewit papier behangen waren, een kasteel als het uwe niet zouden ontsieren. Magloire heeft het geheele behangsel afgescheurd. Daar bevond