De Ellendigen (Deel 1 van 5). Victor Hugo. Читать онлайн. Newlib. NEWLIB.NET

Автор: Victor Hugo
Издательство: Public Domain
Серия:
Жанр произведения: Зарубежная классика
Год издания: 0
isbn:
Скачать книгу
altaar,” zeide hij dan, „is de ziel van een getroosten ongelukkige, die God dankt.”

      Hij had in zijn bidkamer twee bidstoelen met matten zittingen en in zijn slaapkamer een dergelijken armstoel. Wanneer hij bij toeval zeven of acht personen te gelijk ontving, den prefect, of den generaal, of den staf van het daarin garnizoen liggend regiment, of eenige kweekelingen van het klein seminarie, was men verplicht de stoelen van het wintersalon uit den stal en de bidstoelen met den armstoel uit de bidkamer te halen, en op die wijze kon men voor de bezoekers elf stoelen bijeenbrengen. Bij elk bezoek werd dus een der vertrekken van zijn huisraad beroofd.

      Maar somtijds gebeurde het, dat er twaalf bezoekers waren. Alsdan verheelde de bisschop de verlegenheid waarin hij zich bevond, des winters door voor den schoorsteen te blijven staan, en des zomers door in den tuin te wandelen.

      In de afgesloten alkoof stond wel is waar ook nog een stoel, maar de zitting was versleten en hij had nog maar drie pooten, zoodat hij slechts dienst kon doen als hij tegen den muur stond. Mejuffrouw Baptistine had ook in haar kamer een zeer groote bergère van hout, die vroeger verguld was, met gebloemde chineesche zijde bekleed; maar men had deze bergère door het venster op de eerste verdieping moeten brengen, wijl de trap te smal was; die kon dus niet dienen, wanneer men zitplaatsen te kort kwam.

      Mejuffrouw Baptistines vurigste wensch zou geweest zijn, een salonmeubel te kunnen koopen van mahoniehout, bekleed met geelgebloemd trijp, en daarbij een canapé. Maar een en ander zou minstens vijfhonderd francs hebben gekost, en daar zij ’t in vijf jaren niet verder had kunnen brengen dan hiervoor twee-en-veertig en een halven franc te besparen, had zij er eindelijk van afgezien. Wie ziet zijn idealen ook verwezenlijkt?

      Men kan zich niets eenvoudigers voorstellen dan de slaapkamer van den bisschop. Door de glazen deur kwam men in den tuin; daartegenover stond het bed, een ijzeren gasthuisbed met groene sergie-gordijnen; achter een gordijn, ter zijde van het bed, verrieden de toiletbenoodigdheden nog de vroegere elegante gewoonten van den man der wereld; er waren twee deuren: door de eene, bij den schoorsteen, kwam men in het bidvertrek; de andere, bij de bibliotheek, leidde naar de eetzaal. De bibliotheek was een groote glazen kast vol boeken; de schoorsteen, met een houten als marmer geschilderden mantel, was gewoonlijk zonder vuur; een paar haardijzers in den schoorsteen en twee vazen, die vroeger verzilverd waren, maakten een soort van bisschoppelijke weelde uit. Op den schoorsteenmantel stond een koperen, vroeger verzilverd crucifix op kaal zwart fluweel in een vergulde houten lijst; bij de glazen deur stond een tafel, waarop een inktkoker, en die verder beladen was met verstrooide papieren en dikke boekdeelen; vóór de tafel bevond zich de armstoel met matten zitting; vóór het bed een bidstoel uit de bidkamer.

      Ter weerszijden van het bed hingen twee portretten in ovale lijsten. Gouden opschriften op het doek, bezijden de afbeeldingen, duidden aan, dat het eene portret den abt de Chaliot, bisschop van St. Claude, het andere den abt Tourteau, vicaris-generaal van Agde, abt van Grand-Champs, van de orde der Cistercienzers, voorstelde. Toen de bisschop deze ziekenkamer van het hospitaal betrok, had hij er deze portretten gevonden en ze laten hangen. ’t Waren priesters, vermoedelijk donateurs: twee redenen om ze te eerbiedigen. Al wat hij van deze twee personages wist, was, dat beiden door den koning op denzelfden dag, den 27 April 1785, de een tot bisschop, de ander tot vicaris-generaal benoemd waren. Bij gelegenheid dat Magloire de schilderij van den wand had genomen om ze af te stoffen, had de bisschop deze bijzonderheid geschreven gevonden, met bleeken inkt, op een stukje papier, dat van ouderdom geel geworden en met vier ouwels achter het portret van den abt van Grand-Champs geplakt was.

      Vóór het venster hing een ouderwetsch gordijn van grove wollen stof, welke zoo versleten was, dat Magloire, ten einde de kosten van een nieuw gordijn te vermijden, verplicht was, een grooten naad in het midden te maken, welke naad een kruis vormde. De bisschop maakte dikwerf de opmerking, dat dit zeer goed stond.

      Al de kamers van het huis waren zonder uitzondering, zoowel beneden als op de eerste verdieping, zooals in kazernen en hospitalen, met kalk gewit.

      In de laatste jaren echter vond Magloire zooals men verder zal vernemen, schilderingen onder het met kalk bestreken papier in de kamer van mejuffrouw Baptistine. Eer dit huis een hospitaal was geworden, had het aan een burger behoord, en van dien tijd dagteekende deze versiering. De kamers waren met roode steenen bevloerd, die wekelijks geschrobd werden, en vóór de bedden lagen matten. Voor ’t overige onderscheidde zich deze woning, die door twee vrouwen onderhouden werd, van onder tot boven door de uiterste zindelijkheid. Dit was de eenige weelde, welke de bisschop zich veroorloofde, zeggende, dat dit den armen niets onthield.

      ’t Moet echter gezegd worden, dat hem, van hetgeen hij vroeger bezeten had, nog zes zilveren lepels en vorken en een soeplepel overgebleven waren, welke Magloire dagelijks met ware vreugde op het groote witte tafellaken zag prijken. En nu wij den bisschop van Digne schilderen gelijk hij was, moeten wij zeggen, dat hij dikwijls betuigd had, dat het hem moeielijk zou vallen niet met zilver te eten.

      Bij dat zilverwerk moeten nog twee massief zilveren kandelaars worden gerekend, welke hij van een oud-tante had geërfd. Deze kandelaars droegen twee waskaarsen en prijkten gewoonlijk op den schoorsteen van den bisschop. Wanneer hij iemand ten eten had, stak Magloire de beide waskaarsen aan en zette de twee kandelaars op de tafel.

      In de kamer van den bisschop stond, aan het hoofdeneinde van zijn bed, een kastje, waarin Magloire ’s avonds de zes zilveren vorken en lepels en den grooten soeplepel wegsloot. De sleutel bleef evenwel steeds in ’t slot steken.

      De tuin, die door de vermelde bijgebouwen ontsierd was, had vier paden, die bij een put elkander kruisten; een ander pad liep rondom den tuin, langs den witten muur, die hem insloot. Deze paden verdeelden den tuin in vier met palm omzoomde bedden. Op drie ervan verbouwde Magloire groenten; het vierde was door den bisschop met bloemen beplant; hier en daar stonden enkele vruchtboomen. Eens had Magloire schertsenderwijs gezegd: „Monseigneur, hoewel ge van alles zoo goed partij weet te trekken, is dit toch een nutteloos bed. ’t Ware beter, dat er salade op groeide, dan bloemen.” – „Gij vergist u, Magloire,” had de bisschop geantwoord, „het schoone is even nuttig als het nuttige.” En na eenig zwijgen voegde hij er bij: „Misschien nog nuttiger!”

      Dit bed, uit drie of vier rijen bloemen bestaande, hield den bisschop schier evenzeer bezig als zijn boeken. Hij bracht hier gaarne een paar uren door met snoeien, harken, spitten en zaaien. Den insekten was hij niet zoo vijandig als een tuinman wel gewenscht zou hebben. Voor ’t overige maakte hij geen aanspraak op botanische kennis; hij wist niets van geslachten en klassen, voelde volstrekt geen lust om tusschen Tournefort en de natuurlijke methode uitspraak te doen, en koos evenmin partij voor de utriculi tegen de cotyledonen, als voor Jussieu tegen Linnaeus. Hij bestudeerde de planten niet, maar beminde de bloemen. Hij achtte de geleerden zeer, maar meer nog de onwetenden; en zonder aan de achting voor beiden ooit in ’t minst te kort te doen, begoot hij zijn bloemperken alle zomeravonden met een groen geverfden blikken gieter.

      Het huis had niet één deur met een slot. De deur der eetkamer, die, zooals gezegd is, gelijkvloers met het kerkplein was, had vroeger sloten en grendels als een gevangenisdeur gehad. De bisschop had dit ijzerwerk doen wegnemen en de deur stond nu dag en nacht slechts op de klink. Ieder voorbijganger kon, hoe laat het ook was, ze openen. In den beginne had deze ongesloten deur de beide vrouwen zeer verontrust, maar de bisschop had haar gezegd, dat zij, zoo zij verkozen, haar deuren van grendels konden voorzien. Eindelijk hadden zij zijn gerustheid gedeeld, of hielden zich althans zoo. Slechts Magloire was nu en dan beangst. Wat de bisschop dacht, kon men aangeduid vinden in deze regels, door hem op den rand van een bijbelblad geschreven: „Het onderscheid is, dat de deur van een geneesheer nooit gesloten mag zijn, en die van een priester altijd open moet wezen.”

      In een ander boek, getiteld: Philosophie de la science médicale, had hij deze kantteekening geschreven: „Ben ik geen geneesheer, evenals zij? Ook ik heb mijn zieken: vooreerst degenen, welke zij hun zieken noemen; en dan de mijne, welke ik de ongelukkigen noem.”

      Elders had hij geschreven: „Vraag niet naar den naam van dengene, die u een nachtverblijf verzoekt. Voor hem, die een schuilplaats noodig heeft, is de naam een lastig ding!”

      Het gebeurde dan ook eens, dat een achtenswaardig geestelijke – ik weet niet of ’t de pastoor van Couloubroux of die van Pompierry was – hem op zekeren dag, waarschijnlijk op aansporing