De nijlbruid. Georg Ebers. Читать онлайн. Newlib. NEWLIB.NET

Автор: Georg Ebers
Издательство: Public Domain
Серия:
Жанр произведения: Зарубежная классика
Год издания: 0
isbn:
Скачать книгу
nachtlucht, die het vertrek van de rivierzijde binnendrong, gehinderd, maar daar zij wisten dat vader niets onaangenamer was dan de zomerhitte, hadden zij allen gewillig den tocht verdragen. Orion riep nu de slaven en vóor de vreemdelingen binnentraden, waren deuren en dakopening gesloten.

      Paula stond op, de Mukaukas bleef daartegen roerloos zitten en hield de oogen voortdurend met zijne oogleden bedekt, doch hij moest toch door eene onmerkbare opening kunnen waarnemen wat hem omgaf, want hij wendde zich eerst tot haar en dan ook tot de andere vrouwen met te zeggen: »Is het niet vreemd, anders zoeken ouden en kinderen de zon, en de laatsten spelen, de eersten rusten gaarne in de hitte. Maar ik… Daar is mij jaren geleden iets overkomen, dat weet ge, en toen is mij het bloed in de aderen gestold. Nu wil het niet meer warm worden, en ik gevoel de tegenstelling tusschen de koude hier binnen en de hitte daarbuiten zeer sterk, bijna smartelijk. Hoe meer de jaren klimmen, des te liever laat men aan de jeugd over, wat ons zelven eens goed deed. Het eenige wat wij oudjes ons niet gaarne laten ontnemen is een aangenaam lichamelijk gevoel, en ik dank u dat gij zoo geduldig draagt wat u hindert, en dat gij het mij zoo aangenaam maakt. Een verschrikkelijke zomer! Gij, Paula, weet van den Libanon wat ijs is. Vaak wensch ik mij een bed van sneeuw. Mijn hoogste wensch zou zijn met de frissche koude éen te worden. De koele avondlucht, die gij vreest, doet mij goed. De warmte der jeugd verzet zich tegen alles wat kil is.”

      Dit was de eerste maal sedert den aanvang van het spel, dat de Mukaukas lang achtereen had gesproken. Orion liet hem eerbiedig uitspreken, maar toen nam hij de vrijheid er lachende bij te voegen: »Er zijn intusschen ook jeugdige menschenkinderen, die er een welbehagen in vinden koel en koud te zijn. God weet om welke reden!”

      Hij zag daarbij haar, tegen wie deze woorden gericht waren, flink in de oogen. Maar zwijgend en trotsch wendde zij zich van hem af, en het was als trok er een donkere schaduw over hare schoone trekken.

      VIJFDE HOOFDSTUK

      Nadat den Arabier toegang verleend was tot den Mukaukas, spreidden zijne dienaars een stuk tapijt voor den kranke uit. De reusachtige Masdakiet was bij dit werk de hoofdpersoon. Maar zoodra de Mukaukas den kolossalen man zag, met zijne verwilderde haren, die hem als manen langs het hoofd hingen, met dien dolk en dien slachtbijl in zijn gordel, riep hij angstig uit: »Voort, voort met dezen kerel, weg met die wapens… Ik wil het tapijt niet zien voor deze uit de voeten is!”

      De handen van den lijder beefden, en de koopman beval terstond zijn trouwen Rustem, de onschuldigste ziel van de wereld, heen te gaan. De stadhouder, wiens prikkelbaar zenuwgestel, na een moordaanslag door een uit Egypte verbannen Griek tegen hem gepleegd, nu en dan onderhevig was aan dergelijke aanvallen van angst, kwam echter spoedig weer tot bedaren, en keek met bewondering naar het tapijt, waarom ook de zijnen zich schaarden. Ieder stemde toe zoo iets nog nooit gezien te hebben, en de levendige weduwe Susanna wilde hare dochter Katharina laten roepen met de kinderen die bij haar op bezoek waren, doch omdat het zoo laat en haar huis zoo ver van het stadhouderlijk verblijf gelegen was, zag zij er van af.

      Vader en zoon hadden reeds van dit kunstwerk gehoord, hetwelk door het overwinnend leger der Arabieren bij de verovering van het Perzische rijk in het »witte slot”, het koninklijk paleis der Sassaniden in de residentie Madain buit was gemaakt. Zij wisten dat het oorspronkelijk 300 ellen lang en 60 breed was geweest en hadden met schrik vernomen, dat de Kalief Omar, die altijd nog als een eenvoudig aanvoerder eener karavaan leefde, zich kleedde en voedde, en op zulk een prachtstuk met minachting neerzag, dit onschatbaar kunstwerk in stukken gesneden en onder de strijdgenooten van den profeet verdeeld had.

      De koopman verklaarde nu, dat dit stuk tapijt het aandeel in den buit geweest was van Ali, den schoonzoon van den profeet. Hij had het kunstwerk in zijn geheel in Madain, waar het in de prachtige troonzaal aan den wand hing, en later andermaal in Medina vóor de verdeeling gezien.

      Alle aanwezigen verzochten nu dringend, dat hij eene beschrijving zou geven van het ontbrekende gedeelte. Maar hij scheen niet op zijn gemak te zijn; herhaaldelijk keek hij naar zijne naakte voeten, die op den vochtigen mozaïekbodem nabij de fontein stonden; want overeenkomstig de zeden zijns volks had hij zijne sandalen in het voorvertrek gelaten. De stadhouder had de bewegingen van den ouden heer gevolgd, die zijne hand vaak aan zijne lippen bracht, en een zijner slaven iets in het oor gefluisterd, terwijl zijne vrouw, Orion en de weduwe, Haschim met vragen bestormden. De slaaf was terstond daarop teruggekeerd en had op bevel zijns meesters eene langwerpige strook tapijt voor de bruine, welgevormde maar teedere naakte voeten van den Arabier uitgespreid.

      Terwijl dit geschiedde had er in de houding van den koopman eene eigenaardige verandering plaats. Met eene waardigheid, door niemand der aanwezigen verwacht van den man, die het vertrek zoo deemoedig was binnengetreden en zijne kostbare koopwaar met welsprekende woorden aangeprezen had, richtte hij zich op; zijn kalm, zachtmoedig gelaat nam een uitdrukking aan van tevredenheid, om zijn mond speelde een beminnelijk lachje, en zijne goedige oogen fonkelden als die van een kind, dat men bijzonder pleizier aandoet. Daarna boog hij voor den Mukaukas, terwijl hij met de vingertoppen zijner rechterhand het voorhoofd, den mond en de borst aanraakte, om daarmee te kennen te geven: »wat ik denk, spreek en gevoel is u gewijd,” en zeide: »Heb dank, zoon van Menas! Dit was eene daad een muzelman waardig!”

      »Een christen,” verbeterde Orion haastig; doch zijn vader schudde daarop even het hoofd en zeide met nadruk en langzaam: »Slechts een mensch!”

      »Een mensch,” herhaalde de koopman, waarop hij nadenkend liet volgen: »Een mensch! ja, dat is waarlijk het hoogste, zoolang we zijn wat we zijn moeten: evenbeelden van den eeuwigen God. Wie is barmhartiger dan Hij, en ieder barmhartige uit eene vrouw geboren is Hem gelijk.”

      »Wederom een christelijk woord,” zeide Orion, hem in de rede vallende. »Gij zijt een vreemde muzelman!”

      »En toch,” hernam Haschim met kalme waardigheid, »komt dit woord voor woord overeen met de leer van den besten der menschen, onzen profeet. Ik behoor tot hen, die hem hier op aarde gekend hebben. De geringste smart van den broeder vervulde zijn teergevoelig hart met innig medelijden. Zijn voorschrift verlangt barmhartigheid ook voor het boompje aan den weg, en noemt het doodzonde dit te schenden. Ieder muzelman heeft dit voorschrift te volgen. Barmhartigheid te betoonen heet in het boek van den profeet…”

      Hier werd de koopman plotseling en ruw gestuit, want Paula, die tot hiertoe, tegen een der zuilen van den wand geleund, het tapijt bewonderd en het gesprek zwijgend gevolgd had, liep met een paar driftige schreden op den Arabier toe, wees, terwijl een hooge blos hare wangen kleurde en hare oogen vlammen schoten, op hem en riep met trillende stem, zonder zich te storen aan de verbazing en de ontevredenheid der aanwezigen, noch om het hondje, dat vinnig tegen den Arabier begon te keffen: »Gij, gij, de aanhanger van den leugenprofeet, gij de gezel van den bloedhond Chalid, gij zoudt barmhartig zijn! Ik ken u, ik weet wat gij in Syrië hebt uitgericht! Ik heb u en uwe bloedlekkende vrouwen met deze oogen gezien en het schuim van woede op uwe lippen! Hier sta ik als getuige tegen ulieden en roep u in het aangezicht toe: Gij hebt in Damascus verdragen verbroken en de slachtoffers van uw bedrog – mannen niet alleen maar ook weerlooze vrouwen en teedere kinderen – met het zwaard vermoord en met de handen geworgd. Gij, gij, een apostel der barmhartigheid! Hebt gij dan niets van Abyla gehoord? Gij vriend van uw profeet, wat hadden u, die zegt dat gij zelfs geen boom aan den weg zult deren, wat hadden u die onschuldige lieden in Abyla gedaan, dat gij ze worgdet als wolven die een schaapsstal binnendringen? En gij zoudt barmhartig zijn!”

      Het hartstochtelijke meisje, wien niemand barmhartigheid bewees, wien dit woord als een smaad in de ziele had gegrepen, dat uren lang gemarteld door een pijnigend gevoel van spijt, met moeite ingehouden, thans zich verlicht gevoelde, nu het den vrijen loop kon laten aan het wee dat hare ziel kwelde – het meisje barstte uit in een bitteren lach en zwaaide met de hand, als wilde zij een bijenzwerm verdrijven.

      Welk eene vrouw! Orion hield de oogen met huivering en toch vol geestdrift op haar gericht. Ja, zijne moeder had haar wel doorgrond. Zoo lacht geen goed en teergevoelig meisje; maar zij was toch groot, heerlijk, bewonderenswaardig in haar toorn. Zij deed hem denken aan het beeld van de godin der wraak van Apelles’ hand, dat hij in Konstantinopel had gezien. Zijne moeder zag schouderophalend de weduwe aan met een blik die zeide, dat zij elkander begrepen. Doch ook zijn vader werd onrustig nu hij van dit tooneel getuige was. Hij wist wat haar aandreef, doch hij begreep dat hij haar