Onder deze afwisselende gewaarwordingen wijdde hij zijne aandacht meer en meer uitsluitend aan Paula. Zijne moeder, die met vrouw Susanna op tamelijken afstand van de spelenden op een rustbank zat, bespeurde dit met toenemende ergernis; zij zocht hem door vragen en door hem nu en dan eene kleinigheid te verzoeken, van haar af te trekken en aan zijne kwalijk verholen gedachten eene andere richting te geven.
Wie had gisteren morgen kunnen denken, dat haar lieveling haar weldra zulk een verdriet, zooveel zorgen zou geven! Hij was teruggekeerd als een zelfstandig man, die het leven in de groote wereld heeft leeren kennen, juist zooals zijn vader en zij het gewenscht hadden. Wel-is-waar had hij in de hoofdstad alles genoten, wat het hart van een jongeling uit hoogen stand aantrekt, maar desniettemin – en hierover vooral verblijdde zich zijn vader – was hij frisch gebleven en ontvankelijk ook voor het kleinste. Van die oververzadiging, die onverschilligheid voor de gewone genietingen des levens, waartoe zoovele jongelieden van zijn stand vervielen, vertoonde zich bij hem geen spoor. Hij kon met de kleine Maria nog altijd even dartel spelen, zich over eene zeldzame bloem of een nieuw fraai paard nog even hartelijk verheugen als voor zijn vertrek. Daarbij had hij echter zulk een diepen blik geslagen in de staatkundige verhoudingen van zijn tijd, in den toestand van het keizerrijk en het hof, in het staatsbestuur en de verschijnselen op godsdienstig gebied, dat het zijn vader een genot was hem te hooren spreken, en deze aan zijne gade de verzekering kon geven, dat hij van den jongen man veel leerde, en dat Orion op weg was een degelijk staatsman te worden, die thans reeds kennis genoeg bezat om zijne plaats geheel te kunnen innemen.
Toen de moeder haar echtgenoot de groote som had genoemd van de schulden, die Orion in Konstantinopel had achtergelaten, greep de oude heer met zekeren trots in zijn buidel. Hij verheugde er zich over, dat de eenige hem overgebleven erfgenaam de kunst verstond om de groote rijkdommen, die hem zelven meer tot last dan tot genot waren, evengoed als hijzelf in zijne jeugd, te gebruiken, en zich te omgeven met een glans, waarvan het schijnsel op hemzelven en zijn naam terugviel. »Bij hem weet men,” zeide de kranke, »waarvoor men zijne geldstukken laat rollen. Zijne paarden kosten veel, maar hij weet er mee te overwinnen; zijn optreden in de wereld verslindt aanzienlijke sommen, maar daarvoor verschaft hij zich achting, waar hij zich ook vertoont. Hij brengt mij een brief mede van den senator Justinus, en de waardige man erkent, dat hij eene groote rol onder de voorname jongelieden van aanzienlijk vermogen in de hoofdstad gespeeld heeft. Zulk een roem verwerft men geenzins om niet, en ten slotte valt de rekening nog mee. Wat vraag ik naar een honderd talenten meer of minder? En er ligt iets van beteekenis in, dat hij den moed heeft gehad het ook niet te doen.”
Hij die zoo sprak was geen levenslustige grijsaard, maar een man wiens gezondheid was geknakt, en die zich verheugde dat zijn zoon alles, waarvan het genot hem sedert lang was ontzegd, nu blijde en volop genieten kon.
De vurige, pas de kinderschoenen ontwassen, hoogbegaafde jonkman, dien hij met eenige bezorgdheid naar de keizerstad had gezonden, moest dan toch in de hoofdstad een veel ingetogener leven hebben geleid, dan men van hem verwacht had; daarvoor stonden hem borg de roode blos op zijne een weinig gebruinde wangen, de kracht zijner spieren en de dichtheid van zijne gladde doch met kunstvaardige hand gekroesde haren, die in kort gesneden lokken, naar de mode van dien tijd, op zijn hoog voorhoofd neerhingen, en hem ietwat deden gelijken op de beelden van Antinous, den schoonen jongeling uit de dagen van keizer Hadrianus.
De moeder moest zelve bekennen, dat de wedergekeerde er uitzag als een toonbeeld van gezondheid. Niemand van de keizerlijke familie kon rijker, zorgvuldiger en meer naar de mode gekleed zijn dan haar lieveling; maar ook in het eenvoudigst gewaad zou hij een schoon, een krachtig jonkman, de trots eener moeder zijn geweest. Toen hij zijne vaderstad met de residentie verwisselde, was hij niet vrij geweest van zeker iets, dat den knaap uit de provincie verried, maar thans was hij vrij van alle onbeholpenheid en waar hij zich vertoonde, ook aan het hof, kon hij zeker zijn onder de eersten met bijval te worden begroet.
En wat had hij niet in die hoofdstad doorleefd! In de dertig maanden van zijn verblijf aldaar waren de gebeurtenissen elkander zoo verbazend snel opgevolgd, als had hij er een eeuw doorgebracht. Hoe grooter prikkel, des te meer genot, dat was het wachtwoord van den tijd, en ofschoon hij aan den Bosphorus in weelderige vermaken voor niemand had ondergedaan, zoo waren al die gastmalen, die liefdesavonturen, die wedstrijden met zijne eigene overwinnende vierspannen, van welke genietingen hij zich niets had ontzegd, toch kinderspel geweest in vergelijking met de zenuwachtige spanning, waarin hij gebracht werd door de schrikkelijke gebeurtenissen, die zijne oogen hadden aanschouwd. Wat een armzalig genot was dat wagenmennen in Alexandrië! Wat deed het er toe of de paarden van Timon, van Ptolemeüs of zijne eigene wonnen? Ook in den circus te Byzantium was het schoon den krans te verwerven, maar daar waren nog andere dingen dan paarden en wagens, die de gemoederen in beweging brachten! Daar was het om kronen te doen, daar gold het het bloed en leven van duizenden! Wat nam men voor indrukken mee uit de tempels in het Nijldal? Maar had men den drempel van den Sophia-dom in Byzantium overschreden, dan kwam men soms met bloedende wonden, ja, als een doode naar huis. Driemalen had hij den scepter in andere handen zien overgaan; een keizer en eene keizerin waren voor zijne oogen van het purper ontdaan en vermoord geworden. Dáar kon men in die dagen eerst waarlijk genieten te midden van tooneelen aangrijpend tot in merg en been. Wat het overige betreft, ja ook aan het kleine had hij zijn hart opgehaald. Men had hem niet ontvangen als andere Egyptenaars: half beschaafde philosophen, die zich wijzen noemden en met geheimzinnige en aanmatigende deftigheid optraden, astrologen, rhetoren, armzalige, maar vinnige en geestige spotters, geneesheeren die met de wetenschap hunner vaderen pronkten, fanatieke godgeleerden, die steeds gereed waren om bij elken bitteren geloofsstrijd zich van andere wapenen dan van bewijzen en dogmen te bedienen, droefgeestige, geestelijk zoowel als lichamelijk verwaarloosde heremieten en kluizenaars, korenhandelaars en woekeraars, met wie het gevaarlijk was zonder getuigen zaken te doen. Met al dit volk had Orion niets uit te staan. Men had hem ontvangen als den welopgevoeden, levenslustigen en geestigen zoon van den rijken en voornamen stadhouder, den beroemden Mukaukas Georg, ja, als een soort van gezant, en wat de rijkste jongelieden van de keizersstad zich veroorloofden, dat mocht ook hij doen. Zijne beurs was niet minder goed gespekt dan de hunne, zijne gezondheid en zijne veerkracht waren wel twintigmaal sterker, en zijne paarden, die hijzelf bestuurde en niet door betaalde agitatoren mennen liet, hadden driemaal de hunnen geslagen. De »rijke Egyptenaar”, de »nieuwe Antinous”, de »schoone Orion”, zooals zij hem noemden, mocht bij geen feestmaal, bij geene partij ontbreken. De eerste huizen der stad telden hem gaarne onder hunne gasten, en in het paleis en de villa van den senator Justinus, een vriend zijns vaders uit jonger jaren, verkeerde hij als een zoon des huizes. Bij hem en zijne vriendelijke gade Martina leerde hij ook de schoone Heliodora kennen, de weduwe van een neef des senators, en de geheele stad had gewaagd van de teedere verhouding tusschen Orion en het