Toen verschrikte zij als eene slaapwandelaarster, die plotseling uit hare halve sluimering ontwaakt, streek met de hand over hare oogen en zeide, terwijl zij zich voor den stadhouder boog: »Vergeef mij, oom! Het doet mij leed dat ik mij zoo liet medesleepen, maar ik kon mij niet inhouden. Gij weet wat achter mij ligt, en als men mij daaraan herinnert, als ik den lof moet hooren verkondigen van die afschuwelijken, die mijn vader en mijn broeder…”
Een luid snikken belette haar eensklaps verder te gaan, en de kleine Maria drukte zich weenend tegen haar aan. Orion moest zich bedwingen om niet naar haar toe te snellen en haar te omarmen. Hoe goed stond haar, die zoo groot scheen, deze vrouwelijke zwakheid, hoe trok zij thans hem aan! Maar Paula bleef niet lang in dien toestand, want reeds terwijl de stadhouder haar met vriendelijke woorden geruststelde, werd zij hare innerlijke ontroering meester, en zeide zacht, terwijl de tranen langs hare wangen biggelden: »Laat mij, bid ik u, naar mijne kamer gaan.”
»Goeden nacht dan, kind!” zeide de Mukaukas hartelijk, en daarop richtte zij na een zwijgenden groet aan de anderen, hare schreden naar de deur. De muzelman hield haar echter terug, zeggende: »Ik weet wie gij zijt, edele dochter van Thomas, en ik heb vernomen dat uw broeder de bruidegom was, die naar Abyla was gekomen, om daar bruiloft te vieren met de dochter van den prefect van Tripolis. Ach, dat ik, terwijl ik op reis voor mijne zaken daar ter jaarmarkt ging, het zelf moest beleven, zelf moest aanzien hoe eene waanzinnige bende van mijne geloofsgenooten de vreedzame stad overviel. Arm, arm kind! Uw vader was de grootste en wakkerste onder al onze vijanden. Hetzij hij nog op aarde leeft of in den hemel, hij eert gewis ons zwaard, gelijk wij het zijne. Maar uw broeder, die als bruidegom werd vermoord, hij heeft stervende ons vervloekt, en gij zijt de erfgename van zijn toorn en wanneer uwe verontwaardiging zich over mij, den muzelman, uitstort, dan kan ik niet anders doen dan mij buigen en boeten voor de schuld dergenen, die van mijn bloed zijn en wier geloof ik belijd. Ik weet niets aan te voeren, edele jonkvrouw, neen niets, wat de daad van Abyla verontschuldigen kan, en dáar, dáar was het mijne grijze haren beschoren – geloof mij, meisje, het heeft mij pijn gedaan – mij over de mijnen te schamen. De krijg, de herinnering aan menigen gesneuvelden vriend, aan roof en plundering had de hartstochten ontbonden, en waar deze de vleugels uitslaan, hetzij in den strijd om het mijn en dijn, hetzij om andere goederen, heeft sedert Kaïn en Abel altijd en overal hetzelfde plaats.”
Paula, die den ouden man tot dusverre roerloos had aangehoord, schudde het hoofd en zeide bits: »Dat alles geeft mij mijn vader en mijn broeder niet weder. Gij zelf ziet er uit als een zachtaardig man, maar als gij even rechtvaardig zijt als goed, zoo overtuig u in het vervolg eerst met wien gij spreekt, voor gij de barmhartigheid van uwe geloofsgenooten roemt.”
Zij herhaalde daarop haar groet en verliet het vertrek. Orion ging haar achterna; wat er ook van komen mocht, hij moest haar volgen. Doch weinige oogenblikken later keerde hij terug, terwijl hij na een diepen zucht de tanden vast op elkaar klemde. Hij had hare hand gegrepen, haar alles te verstaan gegeven, wat een beminnend hart zeggen kan, maar hoe scherp, hoe ijskoud was hij afgewezen, en met welk een onverdragelijk verachtelijk gebaar had zij hem den rug toegekeerd! En nu hij zich weder onder de zijnen bevond, hoorde hij nauwelijks hoe zijn vader aan den ouden heer zijn leedwezen te kennen gaf, dat zulk eene pijnlijke bejegening hem onder zijn dak was ten deel gevallen, en hoe de Arabier verklaarde zeer goed te begrijpen, dat de weeze van Thomas zich niet had kunnen inhouden. Het gebeurde te Abyla was door niets te verontschuldigen.
»Maar komt niet in elken strijd iets dergelijks voor?” zoo ging de oude heer voort. »Ook de christen is niet altijd zichzelven meester. Ook gijzelf hebt, zooals ik weet, twee bloeiende zonen verloren, en wie waren de moordenaars? Het zijn christenen geweest, uwe eigene geloofsgenooten…”
»De bitterste vijanden van mijn eigen geloof,” antwoordde de stadhouder langzaam, en iedere syllabe weerlegde koel en uit de hoogte de meening van den muzelman, alsof het geloof dergenen, die zijne kinderen vermoord hadden, ook het zijne was, en daarbij openden zich zijne oogen wijd en kregen het aanzien der harde, dof glanzende steenen, welke zijne voorvaderen den zuilenbeelden als sterren om te zien in het aangezicht zetten. Opeens sloten zij zich plotseling weder en vervolgde hij op onverschilligen toon: »Hoe hoog schat gij uw tapijt? Want ik heb lust het te koopen. Geef mij den naasten prijs op, want afdingen stuit mij tegen de borst.”
»Ik wilde er vijfmaal-honderdduizend drachmen voor vragen,” hernam de koopman. »Met vierhonderdduizend zal ik tevreden zijn.”
De vrouw van den stadhouder sloeg bij deze som hare handen in elkaar, waarschuwde haar gemaal door gebaren en schudde nog eens ontevreden het hoofd, toen Orion, die bijzonder zijn best deed om te toonen, dat ook hij zijn aandeel nam aan dezen buitengewonen koop, zeide: »Driemaal-honderdduizend is het wel waard.”
»Viermaal-honderdduizend;” herhaalde de koopman kalm. »Uw vader heeft verlangd den uitersten prijs te weten, en ik vraag niet meer dan billijk is. De robijnen en granaten, die dezen druiventros vormen, die paarlen hier in de mirten, die turkooizen in de bloeiende vergeet-mij-nietjes, die diamanten daar boven, die als dauwdroppels aan de grashalmen hangen, en de smaragden die den glans van het groen der bladeren verhoogen – en vooral die eene reusachtige groote – hebben, als men ze er af nam, eene zeer hooge waarde.”
»Waarom hebt gij ze dan niet uit het weefsel gesneden?” vroeg vrouw Neforis.
»Omdat ik het niet over mij verkrijgen kon,” antwoordde de muzelman, »dit edele werk te schenden. Ik verkoop het zooals het is, of in het geheel niet.”
Bij deze woorden gaf de stadhouder zijn zoon een wenk, zonder acht te geven op de afkeuring die zijne vrouw niet ophield te doen blijken, liet zich een tafeltje geven, dat bij het schaakbord lag, schreef eenige woorden daarop en zeide, terwijl hij het den koopman overhandigde: »De koop is door ons gesloten. Morgen vroeg zal de rentmeester Nilus op dit bewijs het bedrag voldoen.”
Orion geraakte opnieuw in geestdrift, en onder het uitroepen van »heerlijk! heerlijk!” vloog hij naar zijn vader toe en kuste hij hem onstuimig de hand. Daarna wendde hij zich tot zijne moeder, wier oogen baadden in tranen van verdriet, beurde haar hoofd op, kuste haar voorhoofd en zeide trotsch en gelukkig: »Zoo handelen wij en de keizer.”
Hierop ging hij naar den muzelman, zeggende: »Als de vader de grootmoedigste aller menschen is, dan zinkt de zoon er licht bij weg. Hij is er niet minder om, waardige heer! Wat uw tapijt aangaat, het mag kostbaarder zijn dan alle schatten van Kroisos, maar iets moet gij ons nog op den koop toegeven, voor gij uwe kameelen met ons goud belaadt: hoe heeft dit kunstwerk er uitgezien, vóor het verdeeld werd?”
De muzelman, die het kostbare tafeltje kalm in zijn gordel had geschoven, voldeed onverwijld aan deze uitnoodiging. »Gij kent,” zoo begon hij, »zijne oorspronkelijke verbazende lengte en breedte. De zaal, welker wand met dit pronkstuk bedekt was, kon duizenden gasten bevatten, terwijl aan beide zijden van den troon plaats was voor honderden lijfwachten. Zooveel wevers, borduurders en juweliers als er dagen in het jaar zijn, moeten een heel menschenleven aan dit tapijt gewerkt hebben. Het ongeschonden weefsel stelde het paradijs voor, zooals de Perzen zich dat denken, geheel vervuld met groene, bloeiende en vruchtdragende boomen. Hier ziet gij nog een stuk van de koele bron, die bezaaid met diamanten, saffieren en smaragden, als men het behangsel van verre bekeek, er uitzag als glinsterend, frisch water. Die paarlen hier zijn het witte schuim eener golf. Die doorgesneden bladeren daarginds maakten deel uit van een rozestruik, die aan Edens bron bloeide, voor de drup van den eersten regen de wereld bevochtigde. Oorspronkelijk droeg hij enkel witte bloemen, doch toen de ledematen der eerste vrouwen grooter blankheid vertoonden dan zij, bloosden de witte bloemen van schaamte en sedert zijn er ook roode rozen. Zoo vertellen de Perzen.”
»En wat was dit, ons stuk?” vroeg Orion verder.
»Het heeft,” antwoordde de koopman, terwijl hij den jongeling met welgevallen aanzag, »behoord tot het middendeel van het tapijt. Aan de linkerzijde zag men het Oordeel bij de brug Tschinvat. Men had de verdoemden niet afgebeeld maar wel de gevleugelde Fravaschi, de genieën, die volgens het geloof der Perzen iederen sterveling in zijne eigene gestalte, met hem vereenigd maar toch niet onafscheidelijk verbonden, als schutsgeesten door het leven geleiden. Men zag hen voor zich, zooals zij in wilde vaart de verdoemde misdadigers, de werktuigen van den zwarten