In den regel hoorde hij Paula, die boven zijn slaapvertrek huisde, heen en weer loopen; want zij ging laat te bed en verdiepte zich gedurende de nachtelijke stilte misschien in zoete en smartelijke herinneringen. Hoeveel had het bittere noodlot haar niet ontroofd: een vader, een broeder, hare meeste bloedverwanten en vrienden, allen tegelijk, allen door de hand der muzelmannen, aan wie hij zijn vaderland had overgegeven zonder het te verdedigen! »Men hoort Paula heden niet,” zeide hij, naar boven ziende, als zocht hij iets. »Het arme meisje zal zich na het gebeurde van zoo straks tijdig ter ruste gelegd hebben.”
»Laat haar rusten,” sprak vrouw Neforis, die ongaarne hare blijmoedige stemming zag verstoren, terwijl zij onwillig de schouders ophaalde. »Hoe heeft zij zich weer misdragen! Wij hebben zooeven veel te veel over barmhartigheid gehoord; ik zal over de mijne niet roemen, hoewel ik haar gaarne wil betoonen; bovendien is het mijn plicht eene verlatene verwante van u goed te behandelen. Doch dit meisje – neen, zij maakt het mij al te zwaar, en ik ben toch ook maar een mensch! Ik kan niet vroolijk zijn als ik haar zie; komt zij het vertrek binnen, dan is het mij als trad het ongeluk zelf over den drempel. En dan – gij hebt voor zulke dingen geen oogen, maar Orion bemoeit zich met haar veel meer dan goed is. Ik zou wel willen dat wij haar de deur uit hadden.”
»Neforis,” zeide haar echtgenoot op een toon van zacht verwijt. Gaarne had hij haar in sterker bewoordingen terecht gewezen, maar sedert hij een slaaf van de opium was geworden, wilde het hem niet meer gelukken, noch in kleine noch in groote dingen, zich krachtig tegen haar te verzetten.
Weldra lag de Mukaukas onrustig te dommelen, terwijl hij van tijd tot tijd de oogen opende. Hij hoorde den zachten tred niet boven zijn hoofd, waaraan hij sedert twee jaren gewoon was. Toch was zij, die meestal de eerste helft van den nacht nog in beweging was, niet ter ruste gegaan, gelijk hij meende. Na hetgeen er was voorgevallen had zij wel met gloeiende wangen en brandende oogen haar kamer opgezocht, maar de slavinnen, die weinig acht sloegen op een gast, die men slechts scheen te dulden en die door de vrouw des huizes met den nek werd aangezien, hadden het voorschrift om de luiken harer kamer na zonsondergang te openen, ten einde de koelere avondlucht binnen te laten, niet nagekomen, en thans vervulde eene bedwelmende, drukkende, zwoele atmosfeer het vertrek. De houten blinden, ja zelfs de linnen lakens op haar wollen rustbed voelden warm. Het water in haar aarden kruik en ook de handdoek waarnaar zij greep waren lauw. Voor eene Egyptische was dit niets ongewoons, maar de Damasceensche had elken zomer in het schoone landhuis haars vaders, op de zonnige helling van den Libanon, in schaduwrijke koelte doorgebracht, en heden scheen de warmte haar overal ondragelijk toe. Buiten was het aangenaam, dat had zij beneden gevoeld, en daarom stootte zij, zonder zich lang te bedenken, de luiken open, omsluierde haar hoofd met een langen donkeren doek, sloop de steile trap af en ging vervolgens door een poortje voor het dienstpersoneel, dat haar bekend was, naar den open hof. Daar haalde zij vrij adem en strekte de armen wijd uit, als verlangde zij niets vuriger dan van hier weg te vliegen; doch weldra liet zij ze zinken, terwijl zij rondom zich keek.
Zij was niet enkel naar buiten gegaan om koelte te zoeken, neen, zij verlangde bovenal haar onstuimig en beangst gemoed aan anderen lucht te geven, en in de woningen der dienaren bevonden zich twee menschen, van welken eene haar begreep, kende en liefhad, terwijl de ander aan haar gehecht was als een trouwe hond, en zaken voor haar verrichtte, die voor den stadhouder en zijn gezin een geheim moesten blijven. Een van dezen was hare voedster, die haar naar Egypte was gevolgd, de tweede was de vrijgelaten stalmeester van haar vader, die met zijn halfvolwassen zoon de vrouwen had geleid en beschermd, toen zij na het bloedbad van Abyla uit hun schuilhoek waren te voorschijn gekomen, en na zich een tijdlang in een dal van den Libanon te hebben opgehouden, niet beter hadden weten te doen, dan naar Egypte te vluchten, ten einde zich daar onder de bescherming te stellen van den Mukaukas Georg, wiens zuster de eerste gemalin haars vaders was geweest. Zijzelve was gesproten uit den tweeden echt met eene aanzienlijke Syrische jonkvrouw, eene bloedverwante van keizer Heraclius, die op jeugdigen leeftijd kort na hare geboorte gestorven was.
Sedert hare komst alhier waren beiden van haar gescheiden. De vrouw van den stadhouder had in de voedster Perpetua terstond eene buitengemeen kunstvaardige weefster gezien, en haar gebruikt om aan het hoofd te staan van de huisslavinnen, die zich met het weefgetouw bezighielden. De oude vrouw had zich gaarne met die taak belast, ofschoon zij van geboorte eene vrije was; doch voor haar was er alles aan gelegen in de nabijheid te blijven van haar dierbaar pleegkind. Ook de stalmeester Hiram was met zijn zoon onder de lieden van den Mukaukas opgenomen, allereerst om te zorgen voor de vijf schoone paarden uit den stal haars vaders, die de vluchtenden naar Egypte hadden medegebracht, vervolgens ook – want men had zijne bekwaamheden spoedig ontdekt – om als veearts en bij het aankoopen van paarden met zijn raad te kunnen dienen.
Paula moest met beiden spreken en zij wist nauwkeurig waar zij te vinden waren, maar zij kon hen niet bereiken zonder zich aan onaangenaamheden bloot te stellen, want de vrije bedienden van den Mukaukas, haar vriend, en nu na het sluiten van de poort ook de soldaten van de wacht, zaten nog altijd in verschillende groepen bij elkaar te praten, en zij gingen zeker vooreerst nog niet uit elkander, want eenige slaven brachten daar juist aan de manschappen van de wacht hun avondmaal. In den hof hield het komen en gaan nog niet op, want ieder wien dit vrij stond genoot van de nachtelijke koelte. Alleen de slaven behoorden hiertoe niet, daar zij terstond na het sluiten van de poort voor het dienstpersoneel in hunne woningen gedreven waren. Doch ook uit hun kwartier lieten zich nog stemmen vernemen.
Met een kloppend hart zocht Paula alles, wat hare scherpe oogen en ooren bereiken kon, op te vangen. De hooger stijgende maan verlichtte de eene helft van den hof, de andere lag, zoover de schaduw van het stadhouderlijk paleis reikte, in het donker. In het midden van den eersten halven kring, waarin de vrije dienaars zich bijeen geplaatst hadden, brandde een vuur, dat flikkerlichten wierp op hunne bruine aangezichten, en wanneer het opnieuw met pijnappels gevoed werd hoog opvlamde, en ook de donkere ruimte van de groote plaats voor haar verlichtte. Dit vermeerderde de bezorgdheid van de luisterende, die den hof moest oversteken en toch niet opgemerkt mocht worden; want hoe natuurlijk en onschuldig alles ook was wat zij voorhad, zoo wist zij toch dat de vrouw van haar oom aan haren nachtelijken gang eene smadelijke uitlegging zou geven.
In den beginne had Neforis haar gemaal opgewekt, Paula bij hare nasporingen naar haren vader, van wiens dood niemand eenige zekerheid kon geven, behulpzaam te zijn, doch de aanmoediging van de vrouw des stadhouders was overbodig geweest, want hij had uit eigen beweging een jaar lang alles gedaan, om bij christenen en muzelmannen omtrent het leven of den dood van den verlorene berichten in te winnen. Sedert de laatste maanden was echter iedere verdere bemoeiing in deze zaak eerst door vrouw Neforis voor dwaas verklaard, en weldra had haar onzelfstandige gemaal deze zienswijze gedeeld en den verdwenen bloedverwant opgegeven. Van de goederen haars vaders had de Mukaukas niet zonder persoonlijke opofferingen veel voor haar gered, de grondbezittingen ten haren bate verkocht, uitstaande gelden zoo mogelijk ingevorderd, en haar afrekening willen geven van alles wat hij teruggekregen had. Maar zij achtte haar eigendom in zijne hand wel bewaard, en zij stelde zich tevreden met de mededeeling, dat zij, hoewel niet rijk in den zin van den Egyptischen Kroisos, toch een vrij aanzienlijk vermogen bezat. Toen zij een en andermaal een deel ervan vroeg, om de nasporingen voort te zetten, liet de Mukaukas haar het verlangde terstond uitbetalen, doch voor de derdemaal weigerde hij echter zeer bepaald aan haar wensch gehoor te geven, en wel met de beste bedoeling. Hij verklaarde bij die gelegenheid haar kurios4 en natuurlijke voogd te zijn, en achtte zich verplicht haar te beletten ter wille van een hersenschim – want anders was dat vruchteloos zoeken toch sedert lang niet meer – een geheel vermogen te verkwisten dat haar later welkom, ja wellicht van groot nut kon zijn. Wat hij tot hiertoe uitgaf, had hij uit zijne eigene kas betaald. Zij erkende dit als eene edele daad, maar zij drong toch telkens weder bij hem aan om haar zin te doen, hoewel sedert lang te vergeefs; want onverbiddelijk legde hij de hand op dat hem toevertrouwde goed, en schonk haar geen enkele solidus meer om dat eenigst en dierbaarst doel van haar leven te bereiken.
Schijnbaar onderwierp zij zich, maar haar voornemen om er alles aan te wagen, ten einde