»Een prachtig edelgesteente!” zeide Orion, »Zelfs Heliodora bezit een dergelijke niet. Nu vader, wat mag die wel waard zijn?”
»Veel, zeer veel,” antwoordde deze, »en toch zou het geheele, ongeschonden kunstwerk nog te gering zijn voor hem, wien ik het heb toegedacht.”
»Den veldheer Amr?” vraagde Orion.
»Neen, mijn kind,” antwoordde de stadhouder op stelligen toon. »Den hoogen, ondeelbaar goddelijken persoon van Jezus Christus en zijne kerk.”
Bij deze woorden sloeg Orion teleurgesteld de oogen neder. De gedachte stuitte hem tegen de borst, dat hij dezen heerlijken steen op een reliquiënkistje in eene donkere kast zou zien verdwijnen. Hij zou er veel vriendelijker bestemming aan hebben weten te geven.
Doch zijn vader zoomin als zijne moeder bemerkten hoezeer hij ontstemd was; want vrouw Neforis was naar het rustbed van haar gemaal gevlogen, daarvóor op de knieën gezonken en fluisterde, terwijl zij de koude fijne hand van den kranke met kussen overlaadde, zoo welgemoed, als had dit besluit hare ziel van een zwaren last bevrijd: »Onze zielen, onze zielen, Georg! Wacht maar – terwille van zulk een geschenk – zal u alles vergeven worden en zult gij uwe zielsrust terug erlangen.”
De stadhouder haalde zwijgend de schouders op, liet het tapijt oprollen en door Orion in het tablinum2 wegsluiten. Ten laatste beval hij den huismeester, dat hij den Arabier en zijne lieden voor dezen nacht een kwartier zou aanwijzen.
ZESDE HOOFDSTUK
Zielsangst en gewetenswroegingen waren het inderdaad geweest, die den stadhouder hadden doen besluiten het tapijt te koopen, en het zou hem daarom misschien verheugd hebben, wanneer het nog duurder was geweest. Hoe grooter de gave, des te vaster mocht hij verwachten dat hij, die het geschenk ontving, hem zijne genade en gunst niet zou onthouden. Hij had wel reden om zich te verontrusten en zich af te vragen of hij goed gehandeld had. Wraak te oefenen was geen christelijk werk, maar ongestraft te laten wat de Melchieten hem hadden aangedaan, terwijl zich de gelegenheid aanbood om het hun betaald te zetten, dat had hij niet van zich kunnen verkrijgen. Maar welke vader zou dit mogelijk zijn geweest, als men twee zijner bloeiende zonen had vermoord? Deze vreeselijke slag had den hartader zijns levens getroffen. Sedert had hij zijne lichaamskrachten langzaam voelen afnemen, en ook dat gevoel van zwakheid, die aanvallen van angst, die gebreken en smarten, welke hem meer en meer kwelden, meende hij op rekening te mogen schrijven van de Melchietische geweldenaars.
Het kwijnende leven van dezen man werd alleen staande gehouden door zijne natuurlijke kracht en door zijn brandenden dorst naar wraak, en de omstandigheden hadden hem in staat gesteld dezen laatsten op eene wijze te stillen, die ten slotte hem, die anders vreedzaam van aard was, al te zeer geschokt had.
Het mocht dan niet door zijne schuld zijn, het was toch met zijne medewerking, dat het Byzantijnsche rijk eene rijke provincie verloor, die de keizer aan zijne hoede had toevertrouwd. Hij was er getuige van dat de Grieken en allen die den naam van Melchieten droegen uit Egypte werden verdreven, en dat zij, hoewel hij het gaarne verhinderd had, op vele plaatsen door het opgeruide volk, hetwelk de muzelmannen als bevrijders begroette, gelijk dolle honden werden doodgeslagen. Al het kwaad, dat hij den moordenaars zijner kinderen, den verdrukkers en uitzuigers van zijn volk had toegewenscht, was over hen gekomen en zijne wraak maar al te volkomen geweest. Doch te midden van de vreugde over deze onverwachte vervulling van een vurigen wensch, dien hij jaren lang had gekoesterd, was de stem van zijn geweten ontwaakt en had zich eene te voren ongekende angst van hem meester gemaakt. Om als een held of een hervormer op te treden, daartoe ontbrak het hem aan geestkracht. Wat de nieuwe veroveraars hadden tot stand gebracht was van te veel beteekenis, de rampen die zij over duizenden hadden gebracht waren te vreeselijk, het christelijk geloof, dat hij zoo hoog stelde, was te zeer door hen in gevaar gebracht, dan dat hij de gedachte rustig zou hebben kunnen verdragen hiervan de oorzaak te zijn. De verantwoordelijkheid van dit alles was voor zijne schouders te zwaar, en hoe vaak hij het zichzelven ook herhaalde, dat hij de Arabieren niet in het land had geroepen, dat het hem aan macht had ontbroken hen af te weren, zoo hoorde hij zich toch van alle zijden aanwijzen als de man, die hun zijn vaderland had overgeleverd. Van alle kanten zag hij zich bedreigd, en hij geloofde hen die hem vertelden van sluipmoordenaars, welke de Byzantijnen tegen hem hadden uitgezonden. Maar nog kwellender was zijne vrees voor den toorn des hemels over hen, die een christelijk land aan de ongeloovigen hadden overgeleverd. Het bewustzijn dat hij levenslang een weldenkend, rechtvaardig man was geweest, kon hem van dezen angst niet verlossen, en er was maar éen middel dat zijn gezonken moed staande hield, namelijk de witte pilletjes, die hem sedert lang even onontbeerlijk waren als lucht en water.
De oude, zachtmoedige bisschop Plotinos van Memphis en zijn geestelijkheid hadden voor alles vergeving. De patriarch Benjamin, die gedurende zijne verbanning uit de woestijn op de Arabieren had gewezen als verlossers van de tyrannie der Melchieten, was vooral door zijn toedoen teruggeroepen en in zijn ambt hersteld. Hij had dus op diens goedkeuring gehoopt; maar deze had hem als een verlorene, eeuwig verdoemde bejegend, en hoewel hij, de Mukaukas, ook doorzag, welke bijzondere bedoelingen de kerkvorst hierbij had, zoo geloofde hij toch dat Benjamins herdersambt hem de macht verleende, voor elk schaap zijner kudde de hemelpoort te sluiten. Hoe meer hij zag dat de Arabieren zich in zijn vaderland vastnestelden, hoe verstandiger zij daar alles inrichtten, hoe meer Egyptische christenen hij eindelijk van het kruis tot de halve maan zag overgaan, des te grooter scheen hem zijn schuld. En nu, na zich volledig gewroken te hebben, hetgeen de Grieken »dubbel verraad” noemden, nu hem in plaats van de straf Gods alles ten deel viel, wat de menschen geluk en gunst van het lot noemen, bekroop den geloovigen man de vrees, dat dit de vergelding des duivels was, omdat de vrede die hij zoo haastig met de muzelmannen had gesloten, hem zoo vele christenzielen in de armen had gedreven.
Twee groote erfenissen waren hem onverwacht ten deel gevallen. Zijne schatgravers in de doodenstad hadden meer goud uit de oude heidensche groeven opgedolven dan alle overigen te samen. De muzelmansche Kalief en zijn plaatsvervanger hadden hem in zijn ambt gehandhaafd en bewezen hem vriendschap en eer. De bouleuten3 der stad hadden hem onder de toejuiching van de geheele burgerij den bijnaam van den »rechtvaardige” toegekend. Zijne goederen hadden nooit meer rente afgeworpen. Van de weduwe van zijn vermoorden oudsten zoon kreeg hij uit het klooster brieven, gewagende van het groot geluk dat zij gevonden had in deze nieuwe levensbestemming, en haar dochtertje, zijn kleinkind, groeide zoo voordeelig op, dat ook vreemden in het vroolijke kind behagen schepten. Eindelijk hadden de talrijke brieven van zijn zoon uit Konstantinopel hem bewezen, dat deze zich in alle opzichten ontwikkelde en geen oogenblik zijne ouders vergat; want van alle genietingen die hij smaakte, van alle overwinningen die hij behaalde, had hij zich steeds beijverd uit eigen beweging dadelijk mededeeling te doen. Ook in den vreemde bleef hij met vader en moeder voortleven en hen beschouwen als het beste en liefste wat hij op aarde bezat.
En Paula? Zij wist zijne gade niet voor zich in te nemen, maar hij beschouwde hare tegenwoordigheid als eene goede beschikking, waaraan hij – niet enkel bij het schaakspel – menig aangenaam uur te danken had.
Dit alles kon wel een geschenk van den satan zijn, maar was dit het geval, dan wilde hij, Georg de Mukaukas, den booze nu toonen, dat hij niet hem maar den Heiland toebehoorde en op diens genade hoopte. Hoe was zijne ziel met innige dankbaarheid vervuld jegens den Allerhoogste voor den terugkeer van zulk een zoon! Al wat in hem was drong hem dit gevoel uit te spreken, en zoo waren het zielsangst en erkentelijkheid beide, die hem ertoe gebracht hadden zulk eene groote som op te offeren, om aan de kerk van Christus een geschenk te geven zonder