Het woonhuis van den bezitter, buitengewoon groot in omvang, geleek een sierlijk paleis uit den ouden tijd en was dus wel geschikt om een stadhouder des keizers tot residentie te dienen. De Mukaukas Georg, wien dit alles toebehoorde, had inderdaad dit ambt langen tijd bekleed. Na de verovering des lands hadden de veroveraars hem daarin bevestigd, en tegenwoordig leidde hij de aangelegenheden zijner Egyptische landgenooten niet meer in naam van den keizer te Konstantinopel, maar op gezag van den Kalief te Medina en zijn veldheer Amr. De muzelmansche veroveraars hadden in hem een goedwillig en verstandig vertegenwoordiger gevonden, en zijne geloofsgenooten en stamverwanten gehoorzaamden hem als den voornaamsten en rijksten heer hunner natie, als den zoon van een geslacht, wiens voorouderen reeds bij de pharaonen in hooge eer stonden.
Alleen het woonhuis van den Mukaukas was Grieksch of liever Alexandrijnsch; de hoven en bijgebouwen, die zich daarbij aansloten, hadden daarentegen geheel het aanzien als behoorden ze aan het machtig opperhoofd van een grooten oosterschen stam, aan een Erpaha of gouwvorst, zooals de voorouders van den Mukaukas in den heidenschen tijd genoemd en als hoedanig zij aan het hof en onder het volk geëerd werden.
De gids had den koopman niet te veel verteld van het grondbezit van dezen man. Zijne uitgestrekte landerijen waren in Opper- en Neder-Egypte gelegen en werden bebouwd door eenige duizenden slaven onder een aantal opzichters. Hier in Memphis was het middenpunt van het bestuur van zijn bijzonder eigendom, en bij zijn eigen rentmeesterskantoor sloten zich de schrijfvertrekken aan, die hij als staatsbeambte noodig had. Goed onderhouden dammen en de breede Nijlstraat, die op de haven uitliep, scheidden zijn uitgebreid terrein te Memphis van den stroom, en langs den muur, die aan de noordzijde de afsluiting vormde, liep een straatje. Hierop kwam de groote poort uit die bij den dag wijd open stond om aan allen toegang te verleenen, hetzij dienaars hetzij zaakgelastigden, die op het grondgebied van den Mukaukas iets hadden uit te richten. De met Korinthische marmeren zuilen versierde, altijd gesloten schoone hoofdpoort aan de Nijlstraat, waardoor ook zij waren binnengekomen, die gisteren het tochtje op de rivier hadden gedaan, werd alleen geopend voor de familie en de hooggeplaatste bezoekers van den stadhouder. Bij de dienstpoort in het straatje stond het wachthuis, dat door eene kleine afdeeling Egyptische soldaten bewoond was, die hadden te waken voor de persoonlijke veiligheid van den Mukaukas.
Zoodra zich na de hitte van den dag eene verfrisschende koelte verhief uit de richting van den stroom, kwam er leven op het terrein achter deze dienstpoort. Uit alle woningen van het dienstpersoneel kwamen mannen, vrouwen en meisjes te voorschijn, om de frissche avondlucht in te ademen. Sommige dienstmaagden en slaven schepten water uit verbazend groote steenen bakken en droegen het in sierlijk gevormde kannen weg, terwijl de overige beambten des huizes in groepen stonden te praten, te spelen en te zingen, om zich te ontspannen van vermoeiende bezigheden. Uit het slavenkwartier, dat een tweeden hof omsloot, klonk het gezang van geestelijke liederen, het tot den dans opwekkende schrille en doffe geluid van dubbele fluiten en handtrommels, getwist en gelach, het gillen van een meisje dat tot dansen werd gedwongen en het geschreeuw van een door den opzichter gegeeselden slaaf, alles verward dooreen.
De poort voor het dienstpersoneel, die ter eere van den onlangs teruggekeerden Orion nog rijk met bloemen en groene guirlandes versierd was, stond ook thans wijd open, ten einde de schrijvers en boekhouders gelegenheid te geven om uit te gaan, en de stedelingen, die hunne vrienden in het stadhouderlijk paleis des avonds gaarne bezochten, om binnen te komen. Want men vond daar steeds eenige hooger geplaatste beambten van den Mukaukas bijeen, die van de jongste gebeurtenissen in staat en kerk meer wisten dan andere lieden. Onder de houten galerij vóor het huis van den hofmeester vereenigden zich dan ook weldra een groot aantal mannen, die in druk gesprek geraakten. Ook zonder het bier, dat de gastheer hun nog altijd op rekening van het welkomstfeest voor den zoon zijns meesters liet aanbieden, beschouwden zij dit als een bijzonder genot; want voor een Egyptenaar ging er niets boven een twistgesprek, waarbij hij de pijlen van zijn geestigen spot op aanzienlijke personen, die anders ongenaakbaar voor hem waren, alsmede op andersdenkenden en vijanden des lands kon richten. Heden was er ook zeker menig snedig woord, menige aardige scherts te hooren, want het vroolijk gelach en de luide bijvalsbetuigingen in de voorgalerij van den hofmeester schenen geen einde te nemen, en de bevelhebber der wacht bij de poort sloeg nu en dan een afgunstigen en wreveligen blik op het luidruchtig gezelschap, waaraan hij gaarne had deelgenomen, als hij zijn post had durven verlaten. Maar daar stonden nog de gezadelde paarden der boden, die op antwoord wachtten; daar kwamen af en toe zaakgelastigden en lieden met verzoeken die wenschten toegelaten te worden, en in het ruime voorvertrek van het stadhouderlijk paleis waren nog vele personen bijeen, die den Mukaukas moesten spreken; want geheel Memphis wist, dat de kranke stadhouder in de heetste maanden alleen des avonds audiëntie verleende. De Egyptenaars stelden nog weinig vertrouwen in de Arabische beambten, en iedereen trachtte te voorkomen, dat hij naar de plaatsvervangers van den Mukaukas verwezen werd; zoo verstandig en rechtvaardig als de oude heer was geen zijner ambtenaren. Hoe de lijdende man kracht en tijd vond om ook dezen op te vingers te zien, wist niemand te verklaren, maar het stond vast, dat ieder besluit door hem werd nagezien.
De audiëntietijd was voorbij, en de bezorgdheid, die het uitblijven van de overstrooming en de komeet wekten, had de wachtkamer heden met meer personen die wat te vragen hadden gevuld, dan gewoonlijk. De vertegenwoordigers der steden en de dorpshoofden waren bij groepen toegelaten; zij die over hunne eigene belangen te spreken hadden kwamen een voor een, en de meesten waren bevredigd of althans met goeden raad heengegaan. Alleen een landman, wiens rechtvaardige zaak reeds lang op afdoening wachtte, was achtergebleven en hoopte, omdat hij van zijne armoede eenige drachmen ten offer had gebracht voor den persoon die hem moest aandienen, nog heden de vrucht te oogsten van zijn geduldig wachten, toen de huismeester hem beval morgen terug te komen en de hooge deuren, die tot de vertrekken van den Mukaukas leidden, onderdanig opende voor den koopman Haschim, dank zij de goudstukken, die hij van zijn neef den gids ontvangen had. Doch de Arabier had den landman opgemerkt, en drong er op aan, dat deze hem voor zou gaan. Zoo gebeurde het dan ook, en na eenige oogenblikken keerde de boer tevreden terug en kuste Haschim dankbaar de hand. De huismeester liet daarna den ouden heer met zijne lieden, die hem eene zware baal achterna hadden gedragen, in een prachtig voorvertrek wachten, en zijn geduld werd zeer op de proef gesteld, eer de uitnoodiging tot hem kwam, om den stadhouder zijn koopwaar te toonen.
De Mukaukas had, nadat hij met een stillen wenk had goedgevonden den braven koopman, die hem bijzonder was aanbevolen, later te ontvangen, zijn rusttijd genomen, en zonder zich over den wachtende te bekommeren verpoosde hij zich met het schaakspel. Hij lag op een divan, waarover de gladde huid eener leeuwin was gespreid, terwijl zijne jeugdige speelgenoote op een lagen zetel tegenover hem zat. De deuren aan de Nijlzijde van het vertrek, waarin hij ook in liggende houding de personen had ontvangen die ter audiëntie waren gekomen, stonden nu half open, om de koelere maar altijd nog lauwe avondlucht binnen te laten. Het groene velarium1, dat overdag de zonnestralen belette om door het in het midden geopende dak naar binnen te dringen, was nu op zij geschoven, en maan en sterren schenen in het vertrek, dat geheel beantwoordde aan zijne bestemming om in heete zomerdagen een dragelijk toevluchtsoord te zijn. Want de wanden waren met koele, bonte tegels bekleed, de bodem bestond uit een veelkleurig mozaïk van allerlei figuren op een grond van verguld glas, en op het ronde middenstuk van dezen kunstigen vloer verhief zich het voorwerp, dat eigenlijk de frischheid aanbracht, een twee manslengten wijde schaal van bruin met wit doorspikkeld porfier, waaruit een waterstraal opspoot, die de geheele omgeving met fijne waterstof besproeide. Enkele zetels, stoelen en kleine tafeltjes, allen van metaal, vormden het overige ameublement van dit hoog, door vele lampen verlicht vertrek. Eene zachte koelte drong door het open dak en de thans ontsloten deuren binnen, bewoog even de vlammen der lampen en speelde met de bruine lokken van Paula, die zich met geheel hare opmerkzaamheid aan het schaakspel scheen te wijden.
Orion,