DERDE HOOFDSTUK
Intusschen gleed de boot van den Mukaukas, door krachtige riemslagen voortgedreven, rustig stroomopwaarts. Door hen die er in zaten werd nu eens een zacht gesprek gevoerd, dan weer gezongen. De kleine Maria was aan Paula’s borst in slaap gevallen; de Grieksche opvoedster keek het eene oogenblik naar de komeet, die haar angst aanjoeg, het andere naar Orion, wiens schoonheid haar niet meer jeugdig gemoed verkwikte, of naar de jonkvrouw, wie zij het voorrecht misgunde van door dezen lieveling der goden aangebeden te worden. Het was eene heerlijke, warme, stille nacht, en het maanlicht, dat de wateren der zee dwingt te rijzen, doet ook den golfslag van het gevoel in de menschelijke borst zwellen en stijgen. Wat Paula maar begeerde dat zong Orion, als ware geen enkel lied hem vreemd van allen, die op de lier eens Griekschen dichters weleer de thans zoo diep gezonken wereld in verrukking hadden gebracht. Hoe langer zij voeren, des te helderder en schooner klonk zijne stem, des te weeker en betooverender werd hare uitdrukking, met des te vuriger verlangen wendde hij zich tot het hart van het meisje. En zoo gaf Paula zich ten laatste aan deze zoete betoovering gevangen, en toen hij de lier liet rusten en haar zachtkens vroeg: of zijn vaderland in zulk eene nacht niet schoon mocht heeten? welk lied het streelendst was voor haar? of zij begreep wat het voor hem beteekende, dat hij haar in het ouderlijke huis had gevonden? liet ook zij zich overhalen om hem op fluisterenden toon antwoord te geven.
Onder de dichte kronen der boomen van den stillen tuin bracht hij hare hand aan zijne lippen en bevende liet zij het toe. – Zware, moeielijke jaren lagen achter haar. De arts had maar al te zeer waarheid gesproken. Op de harde slagen van het noodlot waren voor haar, de trotsche dochter van een grooten vader, allerlei pijnigende vernederingen gevolgd. Het leven van de wel-is-waar niet arme maar toch verlatene aanverwante, die uit goedhartigheid in het huis van een rijke familie was opgenomen, was reeds lang voor haar een pad vol doornen geworden. Doch sedert eergisteren was dat alles veranderd. Orion was gekomen! Als een heerlijk geschenk van het lot hadden het ouderlijk huis en de stad zijne terugkomst gevierd, en ook zij had rijkelijk haar aandeel gehad van de feestvreugde. Hij had haar begroet, niet als de verlatene verwante, maar als de schoone jonkvrouw van edele geboorte. Het was alsof er een zonneschijn van hem uitging, die doordrong tot haar hart, en haar het hoofd opnieuw deed oprichten als eene bloem, die men weder onder den vrijen hemel plaatst, nadat zij langen tijd licht en lucht heeft moeten ontberen. Zijn frissche geest, zijn vroolijke levensmoed verkwikten haar hart; de achting die hij haar bewees versterkte haar onderdrukt zelfvertrouwen, en vervulde hare ziel met warmen dank. En wat deed het haar goed zich dankbaar, innig dankbaar te mogen gevoelen! En nu, nu was de avond van heden gekomen, de schoonste, de heerlijkste, die zij sedert jaren genoten had. Hij had haar weder geleerd, wat zij bijna vergeten scheen, dat zij nog jong, zoo schoon was, dat zij het recht had nog gelukkig te zijn, geestdrift te gevoelen en te wekken, ja misschien ook lief te hebben en bemind te worden.
Zijn kus brandde nog op hare rechterhand, toen zij het koele vertrek binnentrad, waar vrouw Neforis achter haar spinrokken, naast het rustbed van haar kranken echtgenoot, die zich altijd laat naar bed begaf, de terugkeerenden wachtte. Met een vol gemoed drukte Paula hare lippen op de hand van haar oom, Orions vader. Mocht zij hem haar Orion noemen? Daarop kuste zij – in hoelang was dat niet gebeurd! – ook hare tante, zijne moeder, terwijl zij met de kleine Maria haar goeden nacht wenschte. Neforis bleef koel, en terwijl zij hare verwondering over deze hartelijkheid niet verheelde, sloeg zij een onderzoekenden blik op Paula en haren zoon. Zeker vlogen haar daarbij allerlei gedachten door het hoofd, maar zij achtte het geraden deze voorshands niet uit te spreken. Als was er niets bijzonders gebeurd, liet zij de meisjes heengaan, hield zij een oog op de lieden, die haar gemaal naar het slaapvertrek droegen, gaf zij hem de witte pilletjes, die hij gebruiken moest om te slapen, en schoof zij met onvermoeide zorg de kussens zoolang terecht, tot hij naar zijn zin lag. Toen eerst, en nadat zij zich overtuigd had dat een dienstknecht in het aangrenzende vertrek waakte, verliet zij den kranke, en zocht zij haar zoon op. In uitstel lag gevaar.
De groote, stevige, een weinig gezette vrouw was in hare jeugd een statig, slank meisje, eene deftige verschijning, maar haar nuchter en onbewegelijk gelaat nooit in het oog vallend schoon geweest. De jaren hadden dat gelaat echter weinig veranderd; het was thans een goed, vol matronengezicht geworden, zonder veel uitdrukking, dat door de langdurige en inspannende verpleging van den kranke zijne kleur had verloren. Hare geboorte en de plaats die zij innam gaven haar een gevoel van zelfstandigheid, zekere zelfbewustheid, doch er lag daarbij niets innemends, niets aantrekkelijks in haar wezen. Zij deelde niet in het leed en de vreugde van anderen, toch kon zij zich uit zelfopoffering moeite en bezwaren getroosten, en haar hart was in staat om voor anderen te ontblaken in hartstochtelijken gloed. Evenwel die anderen moesten hare naaste betrekkingen zijn en ook dezen alleen. Er was dan ook geen trouwer en zorgvuldiger gade, geen teederder moeder te vinden, maar wilde men de liefde die in haar leefde bij een gesternte vergelijken, dan reikten hare korte stralen niet buiten de sfeer van hare naaste bloedverwanten, en dezen verheugden zich natuurlijk dankbaar over het buitengewoon geluk van te worden opgenomen in den engen cirkel van de genegenheid dezer onvrijgevige ziel.
Zij klopte nu aan Orions woonvertrek, en haar laat bezoek verraste hem niet minder dan het hem genoegen deed. Zij kwam om iets gewichtigs met hem te bespreken, en deed dit nu reeds, omdat de houding van Paula en haar zoon haar drong haast te maken. Er was tusschen beiden iets voorgevallen, en de nicht van haar gemaal stond verre buiten den beperkten kring harer liefde.
Zij leidde hare toespraak in met te zeggen, dat zij zoo niet kon gaan slapen. Zij had een wensch op het hart en zijn vader deelde daarin. Orion kon wel begrijpen wat zij meende; reeds gisteren had zij er met hem over gesproken. Zijn vader was hem vriendelijk te gemoet gekomen, had zijne schulden betaald zonder een woord van berisping, en nu stond het aan hem voor goed te breken met zijne ongebondene levenswijze van weleer en eene eigene huishouding op te zetten. De bruid, dat wist hij wel, was gevonden. »Susanna,” zeide zij, »is reeds bij ons geweest. Hebt gij, booswicht, zooals zij zelve zegt, hare Katharina heden morgen niet het hoofd geheel op hol gebracht?”
»Helaas,” haastte hij zich te zeggen op verdrietigen toon. »Het aanhalen van vrouwen is eene gewoonte van mij geworden; doch het zal hiermee van nu af uit zijn; het is beneden mij. Thans, lieve moeder, thans gevoel ik…”
»Dat de ernst des levens begint,” vulde Neforis aan, »dat is ook de bedoeling van den wensch, die mij tot u doet komen. Gij kent dien, en ik weet niet wat gij er tegen zoudt kunnen aanvoeren. Kort en goed, laat mij morgen de zaak met vrouw Susanna in orde brengen. Van de genegenheid harer dochter zijt gij zeker, zij is de rijkste erfgename van het land, goed opgevoed, en ik herhaal het: zij heeft u haar hartje geschonken.”
»En zij mag het behouden!” zeide Orion lachend.
»Ik bid u uwe vroolijkheid te bewaren voor een anderen tijd en voor komischer onderwerpen,” hernam de moeder, verstoord over dit antwoord. »Ik meen het zeer ernstig als ik zeg: het meisje is lief en goed, en zal voor u, zoo God wil, eene trouwe, teedere gade zijn. Of hebt gij misschien uw hart in Konstantinopel gelaten? Heeft wellicht de schoone verwante van den senator Justinus… Maar dit is dwaasheid! Gij zelf kunt toch vooruit wel begrijpen, dat wij deze luchthartige Griekin…”
Opeens omhelsde Orion haar, en zeide op teederen toon: »Neen, moedertje, neen! Konstantinopel ligt verre achter mij in grauwe nevelen, aan gene zijde van het uiterste Thule; maar hier, hier vlak bij, in het ouderlijk huis heb ik iets veel schooners en volmaakters gevonden, als zij daar aan den Bosphorus ooit hebben gezien. Die kleine past niet voor een zoon van ons groot, breedgeschouderd geslacht. Ook onze toekomstige geslachten moeten zich in alle opzichten fier verheffen boven het gemeene volk, en ik wil geen speelpopje hebben tot gemalin, maar eene vrouw, zooals gijzelve in uwe jeugd zijt geweest, een flinke, voorname, schoone vrouw. Mijn hart wordt niet aangetrokken door eene elfenkoningin maar door eene waarlijk koninklijke jonkvrouw. Wat behoef ik er nog veel woorden over te verspillen: Paula, de kostelijke dochter van den edelen Thomas heb ik uitverkoren. Heden avond is mij dit als door eene openbaring duidelijk geworden. Ik bid u om uwen zegen over eene verbintenis met haar!”
Vrouw Neforis had haar zoon tot zoover door laten spreken. Wat zij gevreesd had te zullen hooren, had hij haar rond en open te