De innige behoefte, om buiten ons eene macht te zoeken, die ons levenslot bestuurt, is ieder volk, elken mensch eigen; ja, zij behoort even stellig tot het wezen van ieder redelijk schepsel, wie hij ook zijn moge, als de drang om naar de oorzaken te vragen, wanneer wij zekere werkingen waarnemen; als de lust om te zien, wanneer het licht de aarde beschijnt, of om te hooren, wanneer de trillende golven der tonen ons oor bereiken. Ongetwijfeld bezitten alle menschen dit godsdienstig gevoel niet in dezelfde mate, gelijk dit met elke gave het geval is. Bij Klea was het van nature zeer sterk, en eene vrome moeder had het bovendien door leering en voorbeeld ontwikkeld, terwijl haar vader haar altijd maar éen ding geleerd had, namelijk oprecht te zijn, onverbiddelijk oprecht voor anderen zoowel als voor zichzelve.
Op later leeftijd hield zij zich dagelijks bezig met den dienst in den tempel van den god, dien zij voor den grootsten en machtigsten onder alle goddelijke wezens had leeren houden. Dikwijls had zij uit de verte gezien, hoe het voorhangsel van het sanctuarium op zijde werd geschoven; hoe het beeld van Serapis met den kalathos6 op het hoofd en den Cerberus aan zijne voeten in de schemering van het Allerheiligste zichtbaar werd; hoe een lichtstraal, die als door een wonder uit de duisternis te voorschijn kwam, hem langs het voorhoofd streek en den mond kuste, wanneer de priesters zijne goedheid in hunne liederen prezen. Bij andere gelegenheden werden er opeens lichten ontstoken aan de zijden van de godheid, of gingen zij even plotseling vanzelf weder uit.
Zoo gaarne vereerde zij dan den grooten hemelheer, die na elke zon die onderging eene nieuwe liet verrijzen; die het leven wekte uit den dood; die den afgestorvene opwekte en tot goddelijke waardigheid verhief, als hij op aarde de waarheid had gehuldigd en waarachtig bevonden werd voor zijne rechters in de andere wereld. Boven elke andere deugd beloonde Serapis de waarheid, die haar vader haar geleerd had lief te hebben, en als het hoogste levensgoed in waarde te houden. Met de waarheid woog de god de harten. En zoo dikwijls Klea zich zijn beeld voorstelde in menschelijke gedaante, droeg hij de ernstige en zachte trekken haars vaders, meende zij hem te hooren spreken met de woorden van den man, aan wien zij het leven dankte, die haar zoo vroeg was ontnomen, die zooveel had geleden om den wille zijner gerechtigheid, en uit wiens mond zij nooit een woord had vernomen, dat niet den god zelven waardig geweest zou zijn.
Zij gevoelde zich zoowel in de nabijheid van haren vader als van Serapis, toen zij, dicht in dien donkeren hoek van het Allerheiligste weggedoken, zichzelve zonder verschooning aanklaagde, dat onreine wenschen haar hart hadden bewogen, en dat zij onoprecht was geweest tegen zichzelve, onoprecht tegen Irene, ja dat zij, als het haar niet gelukte het beeld van den Romein uit hare ziel te rukken, gedwongen zou zijn hare zuster voor te liegen, of het onschuldig en zorgeloos gemoed te verontrusten van het licht beweeglijke kind, dat zij gewoon was als eene moeder met raad en hulp ter zijde te staan. Terwijl haar het schijnbaar lichte zwaar drukte, wist Irene het ernstige en zwaarwichtige zonder moeite van zich af te zetten, als ware het zoo licht als een veder. Zij was als vochtige klei, waarin zelfs de fijne pootjes van den vlinder een spoor achterlaten, hare zuster als een spiegel, waarop de nederslag, die de oppervlakte benevelt, spoedig geheel verdwijnt.
»Groote god,” prevelde zij biddende, »ik ben te moede, als had de Romein een brandmerk diep in mijne ziel gedrukt. Help gij mij nu de sporen ervan uit te wisschen; help mij, opdat ik weder worde als weleer, opdat ik wederom rein en open, zonder veinzen, Irene in de oogen kan zien; help mij, opdat ik, gelijk voorheen, tot mijzelve durf zeggen: ik heb zoo gedacht en gehandeld, dat mijn vader zich zou verheugen, als hij het vernemen kon.”
Terwijl zij zoo bad, werd Klea in hare godsdienstige overpeinzingen gestoord door de schreden en de stemmen van twee mannen, die het Allerheiligste naderden. Plotseling kwam zij tot het volle bewustzijn, dat zij hier toefde op eene verbodene plaats, dat men haar streng zou straffen, wanneer men haar hier ontdekte.
»Sluit de deur daar!” fluisterde éen van hen die naderden zijn metgezel toe, en wees op de poort, die uit de zuilenhal toegang verleende tot den prosekos7, »want ook van de ingewijden, behoeft niemand te zien, wat gij hier voor ons verrichten zult…”
Klea herkende de stem van den opperpriester, en begreep dat zij te voorschijn komen en vergiffenis vragen moest, doch hoewel het haar anders niet aan moed ontbrak, zoo deed zij dit toch niet, maar kroop nog dieper in haar schuilhoek, die in volslagen duisternis werd gehuld, nadat de metalen deur van de zaal zonder vensters, waarin zij zich bevond, gesloten was. Zij nam vervolgens waar, hoe men het voorhangsel wegschoof en de deuren opende, die het sanctuarium afsloten; hoorde hoe men den vuurboor draaide; zag eene schemering van licht uit het heiligdom te voorschijn komen en vernam daarna hamerslagen en het strijken van vijlen.
Het stille Allerheiligste was eene smidswerkplaats geworden, maar hoe luid het daar ook toeging, toch scheen het Klea toe, dat haar hart nog luider klopte dan het metalen werktuig van Krates, een der oudste priesters van Serapis, die het toezicht had over de heilige gereedschappen. Deze was gewoon met niemand dan met den opperpriester te spreken, en beroemd ook onder zijn Grieksche landgenooten, omdat hij de kunst verstond gebroken metalen vaatwerk te herstellen, stevige sloten te vervaardigen en zilver en goud te smeden.
Toen de zusters voor vijf jaren in den tempel kwamen, was Irene erg bang geweest voor dezen kleinen dwerg met zijne breede schouders en scherp uitstekende beenderen, wiens rimpelig gelaat wel van kurk scheen te zijn, en die eene pijnlijke ziekte had in zijne voeten, zoodat hij vaak niet loopen kon. De smid had zich hierover niet boos maar recht vroolijk gemaakt, want zoo dikwijls hij het toen elfjarig kind tegenkwam, trok hij zijn bovenlip op tegen den vuurrooden neus, verdraaide zijne oogen en grijnsde afschuwelijk, om den angst, dien hij de kleine aanjoeg, nog te vermeerderen. Hij was van nature niet boos, maar hij bezat noch vrouw noch kind, geen broeders of zusters of vrienden, en ieder menschenkind begeert zoo vurig, dat anderen iets voor hem voelen zullen, dat velen liever gevreesd worden, dan dat men geen acht op hen slaat.
Nadat Irene haar angst voor den oude had overwonnen, verzocht zij menigmaal den man, dien alle andere tempelbewoners voor stroef en ongenaakbaar hielden, op de haar eigene vleiende manier, waarmede zij de harten wist te veroveren, om nog eens een gezicht voor haar te trekken. Dat deed hij dan ook en lachte, als de kleine wederom tot haar eigen plezier en tot het zijne bang werd en het op een loopen zette. Toen Irene weinige dagen geleden haar kamer moest houden, omdat zij haar voet had bezeerd, gebeurde wat men voor onmogelijk zou hebben gehouden. Hij vroeg Klea vol deelneming, waar hare zuster toch bleef, en gaf haar een koek voor het meisje.
Terwijl Krates arbeidde, werd er geen woord tusschen hem en den opperpriester gewisseld. Thans legde hij den hamer neder en zeide: »Ik houd niet van zulk soort werk, maar dit is toch gelukt, zou ik meenen. Ieder achter het altaar verborgen tempeldienaar kan thans de lichten uitblusschen en aansteken, zonder dat zelfs de slimste in staat is het bedrog op te merken. Plaats u nu bij de deur van de groote zaal en spreek het woord.”
Klea hoorde hoe de opperpriester aan dezen wensch gehoor gaf en op zingenden toon riep: »En zoo gebiedt hij den nacht en het wordt dag, en de uitgedoofde kaars, en zij licht met glans. Wanneer gij ons ooit nabij zijt, Serapis, zoo vertoon u thans aan ons!”
Een heldere lichtstroom kwam na deze woorden uit het sanctuarium te voorschijn, maar verdween plotseling, toen de opperpriester zong: »Zoo vertoont gij u als het licht voor de kinderen der waarheid, maar de kinderen van den leugen straft gij met duisternis.”
»Nog eens?” vroeg Krates, op den toon van iemand die wenscht, dat het antwoord ontkennend zal luiden.
»Ik verzoek u het andermaal te doen,” antwoordde de opperpriester. »Zóo, ditmaal gelukte het spel nog beter dan zoo even. Ik was vooraf zeker van uw kunst, doch vergeet niet, waarop het hier vooral aankomt. De beide koningen en de koningin zullen misschien het feest bijwonen, Philometor en Kleopatra in elk geval, en zij hebben de oogen goed open. Bovendien zal de Romein, die nu reeds voor de vierde maal aan de processie deelnam, hen begeleiden, en wanneer ik hem juist beoordeel, dan behoort hij, gelijk zooveel grooten van zijn volk, tot dezulken, die zich weinig om