»En de natuuronderzoekers dan in het museum?” vroeg Krates: »Zij gelooven slechts aan de werkelijkheid van hetgeen zij zien en tasten kunnen.”
»Daarom zijn juist zij,” antwoordde de opperpriester, »dikwijls zeer gemakkelijk door uwe kunst te misleiden. Daar zij toch eene werking zien zonder oorzaken, zijn zij te eer geneigd de niet waarneembare oorzaken voor bovenzinnelijk te houden. Doe thans de deuren weder open, laten wij door het zijpoortje naar buiten gaan en neem gijzelf ditmaal de taak op u Serapis een handje te helpen. Bedenk wel, dat Philometor alleen dan de akkerschenking zal bekrachtigen, wanneer hij, bij het verlaten van den tempel, diep doordrongen is van de grootheid van onzen god. Zou het mogelijk zijn vóor den verjaardag van koning Euergetes, die in Memphis gevierd zal worden, het nieuwe wierookvat gereed te hebben?”
»Wij zullen zien,” gaf Krates ten antwoord. »Eerst moet ik echter het slot van de groote poort van het Apis-graf in elkaar zetten, want zoolang ik het in mijne werkplaats bij mij heb, kan ieder den grafkelder openen, die eene pen door het gat boven den grendel steekt, en ieder dien sluiten, die de ijzeren bouten verschuift. Laat mij maar roepen, alvorens het spel met de lichten begint; ondanks mijne ellendige voeten, zal ik komen. Omdat ik deze zaak nu eens op mij genomen heb, en daarom alleen, zal ik haar voleindigen, doch ik zou meenen, dat ook zonder zulke bedrieglijke middelen…”
»Wij bedriegen niet,” zeide de opperpriester, zijn medehelper streng berispende. »Wij geven alleen kortzichtigen menschenkinderen in bevattelijken, zinnelijk waarneembaren vorm het leven en werken der godheid te aanschouwen.”
Na deze woorden keerde de trotsche man den smid den rug toe, en verliet door eene zijpoort de zaal. Krates opende echter de ijzeren deur en sprak, terwijl hij zijne werktuigen bijeenzocht, zoo luid in zichzelven, dat Klea het in haar schuilhoek duidelijk verstond: »’t Kan mij niet schelen, maar bedrog is bedrog, hetzij een god een koning, of een kind een bedelaar bedriegt.”
»Bedrog is bedrog,” zeide Klea den smid na, en trad, nadat de laatste het vertrek had verlaten, uit haar schuilhoek te voorschijn. Zij bleef staan in de groote voorzaal en zag in het rond. Voor de eerste maal merkte zij op, dat de kleuren op den wand hier en daar waren verdwenen, dat de zuilen in den loop der tijden veel hadden geleden, en dat de tegels van den vloer losgeraakt waren. De geur van den wierook had thans voor haar iets walglijk zoets, en toen zij een ouden man voorbijging, die met de grootste geestdrift biddende zijne armen omhoog hief, zag zij met een blik van medelijden op hem neder.
Toen zij de pylonen8 was doorgegaan, die het eigenlijk heiligdom afsloten, keerde zij zich om en schudde, terwijl zij er op terugzag, verwonderd het hoofd. Voorzeker, zij wist dat sedert een uur geen steen aan den Serapis-tempel veranderd was, en toch scheen hij haar even vreemd toe als het landschap, dat wij in lentetooi leerden kennen, en in den winter met ontbladerde boomen wederzien; evenzeer veranderd als een vrouwelijk gelaat, dat wij onder den sluier, die het bedekte, voor schoon hielden, en dat ons, ontdaan van dit hulsel, blijkt vol rimpels en zonder eenige aanvalligheid te zijn.
Zoodra zij het woord van den smid »bedrog is bedrog” vernam, ontwaarde zij een pijnlijk gevoel in hare borst, en was zij niet in staat de tranen tegen te houden, die opwelden in hare oogen, anders aan weenen weinig gewoon. Maar zoodra zij met hare eigene lippen het harde oordeel van den ouden Krates had nagezegd, waren hare tranen opgedroogd, en nu zij in opgewonden stemming den tempel overzag, evenals een wandelaar die van een goeden vriend afscheid neemt, haalde zij vrijer adem, richtte zich hooger op en keerde het heiligdom van Serapis, met een gewond hart maar trotsch, den rug toe.
Bij de woning van den deurwachter kwam haar een kind te gemoet, waggelende op zijne voetjes en met de armpjes in de hoogte. Zij hief het van den grond op, kuste het en vroeg daarna de moeder, die haar kwam groeten, om een stukje brood, want de honger begon haar nu gevoelig te kwellen. Terwijl zij het droge baksel opat, bleef het kind op haar schoot zitten, en volgde met groote oogen de bewegingen van hare hand en haren mond. Het was een knaapje van ongeveer vijf jaren, met zulke zwakke beentjes, dat zij den last van zijn lichaam nauwelijks konden dragen, maar met een allerliefst gezichtje. Het ventje zag er bijzonder wezenloos uit, alleen als de kleine Philo Klea zag aankomen, begonnen zijne oogjes van vreugde te flonkeren.
»Neem deze melk,” zeide de moeder van het knaapje, terwijl zij de jonkvrouw een aarden schaaltje overhandigde, »al is het niet veel, en ook dit zou ik u zelfs niet kunnen aanbieden, als Philo eten wilde gelijk andere kinderen. Maar het schijnt dat het slikken hem pijn doet, hij drinkt twee druppels en eet een hapje; meer gebruikt hij echter niet, of men moet hem klappen geven.”
»Gij hebt hem toch niet weder geslagen?” vroeg Klea verwijtend, en drukte het kind aan haren boezem.
»Ik niet, maar mijn man,” antwoordde de vrouw, terwijl zij verlegen aan haar kleed trok. »Het kind is op een gunstigen dag en in eene goede ure geboren, en toch blijft het zwak en leert niet praten. En dat ergert Phianchi.”
»Hij zal alles weder bederven!” zeide Klea ontevreden. »Waar is hij?”
»Hij werd in den tempel geroepen.”
»Doet het hem dan geen plezier, dat Philo ‘vader’ tegen hem zegt, en ‘moeder’ tegen u, dat hij mij bij den naam noemt en velerlei dingen weet te onderscheiden?” vroeg het meisje.
»O zeker,” antwoordde de vrouw. »Hij zegt, dat gij het jongske praten leert als een spreeuw, en wij zijn u daarvoor dankbaar.”
»Ik vraag geen dank,” haastte Klea zich te zeggen, »maar hetgeen ik verlang is, dat gij den jongen niet scheldt en straft, maar dat ge u met mij verheugt wanneer gij ziet, dat zijn arme sluimerende geest langzaam ontwaakt. Als het zoo met hem voortgaat, zal het lieve kereltje nog eens recht verstandig worden. – Hoe heet ik, mijn jongen?”
»Ke-ea,” antwoordde de kleine, terwijl hij zijne vriendin toelachte.
»En proef nu eens, wat ik hier in de hand heb. Wat is dat? Ik kan wel zien dat gij het weet. Het heet – nu fluister het mij maar zacht in het oor. – Ja, ja, zoo is ’t, me-mel-melk, juist zoo, mijn jongen! Het is melk en zóo heet het. Doe nu je bekje eens open en zeg het mij vlug na – nog eens, en nog eens weder. Als je het twaalfmaal goed gezegd hebt, geef ik je een kus. – Zie zoo, nu hebt ge ook het kusje verdiend. Ik geef je er hier een en daar een. – Hoe heet dat dingetje daar? Je o – ? Je oor! Ja zoo is het goed, – en dat is je neus.”
De oogjes van het kind helderden onder deze vriendelijke les al meer en meer op. Klea zoo min als haar kleine leerling werden het moede, tot dat, na verloop van een uur, het geluid van den slag op het koperen bekken, dat lang naklonk, haar wegriep. Toen zij wilde heengaan waggelde de kleine haar pruilend achterna. Doch zij nam het jongske op den arm, droeg het weder naar zijne moeder, en ging daarop naar hare kamer, om zichzelve en hare zuster voor den optocht te kleeden.
Op den weg naar het pastophorium dacht zij weder aan haren gang naar den tempel en aan haar gebed. »Vóor het sanctuarium,” zeide zij tot zichzelve, »mocht het mij niet gelukken mijne ziel te bevrijden van hetgeen haar verontrustte, maar wel toen ik mijn best deed, om het tongetje van den armen jongen los te maken. Elke reine plaats, zou ik meenen, kan een god zich ten heiligdom kiezen, en is eene kinderziel niet reiner dan een altaar, waarbij de waarheid wordt gehoond?”
In hare kamer trad Irene haar te gemoet. Deze had het haar reeds opgemaakt, den granaatbloesem daarin gestoken, en vroeg Klea thans, of zij haar zoo beviel.
»Gij ziet er uit als Aphrodite zelve,” antwoordde Klea, en gaf haar een kus op het voorhoofd. Vervolgens schikte zij de plooien in het gewaad harer zuster, maakte hare sieraden vast, en begon ook zichzelve aan te kleeden. Terwijl zij hare sandalen vaster aanhaalde, vroeg Irene: »Waarom zucht gij zoo pijnlijk?” en Klea antwoordde: »Het is mij als hadden ze mij heden andermaal van mijne ouders beroofd.”
VIJFDE HOOFDSTUK
De optocht was afgeloopen.
Bij den dienst, die daaraan was voorafgegaan