»Brood en dadels van Serapion,” was Klea’s antwoord.
»O neen,” riep de andere, terwijl zij hare zuster het bord voorhield, »enkel lekkernijen voor goden en koningen. Betast deze perzik eens! Is het niet als voeldet ge de wangetjes van den kleinen Philo? Als ik altijd zulk eene heerlijke schadevergoeding vond, dan mocht gij wel wenschen, dat ik elken morgen uw ontbijt opat. En weet gij wel, wie ons dit alles heeft geschonken? Neen, dat kunt gij niet raden! De groote Romein gaf het mij, dezelfde van wien gij gisteren de viooltjes hebt ontvangen.”
Klea’s aangezicht verbleekte, en zij vroeg kortaf, op strengen toon: »Hoe weet gij dat?”
»Omdat hijzelf het mij gezegd heeft,” antwoordde Irene, op gansch anderen toon, want het oog harer zuster was strak op haar gericht, en zag haar aan met eene uitdrukking van strengen ernst, die haar tot hiertoe vreemd was.
»En waar zijn de viooltjes?” vroeg Klea verder.
»Hij nam ze weg, en zijn vriend gaf mij dezen granaatbloesem”, stamelde Irene. »Hijzelf wilde mij dien overhandigen, maar de Griek, een schoon, vroolijk jongmensch, liet het niet toe en legde dien dáar op het bord. Ziedaar, neem hem, maar zie mij niet langer zoo aan, ik kan het waarlijk niet verdragen!”
»Ik wil dien bloesem niet hebben,” zeide de andere, niet zonder bitsheid. Daarop sloeg zij de oogen neder en vroeg zacht: »Heeft de Romein de viooltjes gehouden?”
»Hij behield – neen, Klea, neen, ik wil u niet voorliegen! Hij wierp ze over het huis en sprak daarbij zulke ruwe woorden, dat ik verschrikte, en hem haastig den rug toekeerde; want ik voelde reeds, hoe mij de tranen in de oogen welden. Wat hebt gij toch met dien Romein? Ik maak mij zoo angstig; ik gevoel mij zoo gejaagd als wanneer er een onweder opkomt, waarvoor ik bang ben. En wat zien uwe lippen bleek! Dat komt zeker van het lange vasten. Kom eet u nu eens zat. Maar Klea, waarvoor kijkt ge mij zoo aan, zoo donker, zoo akelig? Ik kan dezen blik niet verdragen, neen, ik kan het niet!”
Irene begon luid te snikken, doch hare zuster naderde haar, streek de zachte haren van haar voorhoofd weg, en zeide vriendelijk: »Ik ben niet boos op u, mijn kind, en wil u geen verdriet doen. Kon ik maar weenen als gij, wanneer wolken mijn hart benevelen, dan vertoonde zich ook hier binnen de blauwe hemel weder even spoedig als bij u. Droog thans uw oogen af, ga hierover in den tempel en vraag, wanneer men ons wacht voor de zangoefening, en hoe laat de optocht begint.”
Irene voldeed aan dit bevel. Met gebogen hoofd was zij naar buiten gegaan, doch spoedig daarna sloeg zij de oogen weder vroolijk op, want zij dacht aan den optocht. Toen haar inviel, dat zij den opgeruimden vriend van den Romein, daarbij zou wederzien, keerde zij nog eens in het vertrek terug, legde haar granaatbloesem in het napje, waaruit zij in den morgen de viooltjes had genomen, groette hare zuster even vroolijk als altijd, en overlegde bij zichzelve, of zij na den optocht de bloem in het haar of op de borst zou steken. Zij moest haar in elk geval dragen, want zij diende te toonen, dat zij zulk een geschenk op prijs wist te stellen.
Zoodra Klea alleen was, greep zij met eene driftige beweging naar het bord, dat Irene haar gebracht had, wierp der grijze kat, die het vertrek was binnengeslopen, het gebraad toe, en wendde daarbij het gelaat af, want reeds de geur van den fazant hinderde haar. Nadat de kat zich met haar welkomen buit in een hoek van de kamer had teruggetrokken, greep zij eene der perziken, en hief de hand op, om de schoone vrucht door eene opening in het dak van haar vertrek naar buiten te werpen. Maar zij voerde dit voornemen niet uit, want zij bedacht, dat zij Irene en het zoontje van den portier met de zoete vrucht verblijden kon. Daarom legde zij haar weder op het bord, en greep naar het brood, want de honger begon haar zeer te kwellen.
Reeds was zij gereed het goudgele gebak te breken, maar eene vluchtige opwelling volgende, wierp zij ook dit weder op het bord en prevelde: »Ik wil hem ook zelfs niet voor het geringste te danken hebben. Doch ik zal deze gave der godheid niet wegwerpen, gelijk hij mijne viooltjes deed, want dat zou zonde zijn. Laat het brood eene hongerige verzadigen, dan doet het toch eenig goeds, waarvoor hij misschien nog den dank van een god ontvangt. Tusschen hem en mij moet alles voorbij zijn, en zoo hij zich heden andermaal bij den optocht vertoont, en het hem lust mij nog eens aan te zien, zoo zal ik mijne oogen weten te dwingen de zijne te ontwijken. Ik wil het, en zal het doen! Maar gij, eeuwige goden, en gij bovenal, groote Serapis, wien ik gewillig dien, zonder uwen bijstand zal ik hiertoe niet in staat zijn; helpt, ja helpt mij hem te vergeten, opdat mijne gedachten rein mogen blijven!”
Onder het uitspreken dezer woorden wierp zij zich voor de kist neder, drukte haar voorhoofd tegen het harde hout, en trachtte te bidden. Zij bad de goden slechts om éen ding, namelijk den man te kunnen vergeten die haar de rust harer ziel had ontroofd.
Maar evenals wolken, die voorbijdrijven tusschen een hemellichaam en het oog van den sterrekundige, die het wil waarnemen, onophoudelijk den astronoom in zijnen arbeid storen; evenals straatrumoer een schoon lied, waarnaar wij zoo gaarne zouden willen hooren, telkens en telkens weder afbreekt en door verward gedruisch bederft, zoo vertoonde zich aan Klea onophoudelijk het beeld van den Romein, terwijl zij bad om bevrijding van elke gedachte aan hem. Eindelijk kwam het haar voor als geleek zij een mensch, die een rotsblok met inspanning van al zijne krachten wenscht op te richten, en die, in plaats van den steen op te heffen, door zijn last ter aarde wordt gebogen; zij toch ontwaarde dat, trots al haar worstelen in den gebede, de vijand, dien zij verre van zich wenschte te verwijderen, haar steeds meer naderde in plaats van te vluchten en zich in weerwil van den hardnekkigsten tegenstand, van hare ziel meester maakte.
Eindelijk staakte zij dezen vruchteloozen strijd, stond op, koelde haar gloeiend gelaat met frisch water af, en haalde de riemen van haar sandalen vaster aan, want in den tempel, in de nabijheid van de godheid, hoopte zij de rust deelachtig te worden, die zij hier niet vinden kon.
Vóor de deur van haar kamer trof zij Irene aan, die haar mededeelde, dat om den optocht, die te vier uren na den middag zou beginnen, de zangoefening zou worden uitgesteld.
Toen Klea zich vervolgens verwijderde, om hare schreden naar den tempel te richten, riep hare zuster haar achterna: »Gij blijft toch niet lang uit? Er zal weldra weder water noodig zijn voor de offergaven.”
»Ga gij dan maar aan den arbeid,” verzocht Klea, »er is toch niet veel noodig, want spoedig zal de tempel ledig zijn, wegens den optocht. Met enkele kruiken zult gij kunnen volstaan. Daar binnen ligt een broodje en een perzik voor u, den anderen moet ik voor den kleinen Philo bewaren.”
VIERDE HOOFDSTUK
Zonder te luisteren naar hetgeen Irene hiertegen inbracht, ging Klea met rassche schreden naar den tempel. Zij sloeg geen acht op hen, die in het voorhof, voorover gebogen of met de armen omhoog geheven, stonden te bidden, of die, als zij van Egyptische afkomst waren, op den gladden geplaveiden vloer knielden. Want zij begon zelve zich dadelijk tot den god te wenden om te bidden.
Zij betrad thans de groote voorzaal van het heiligdom, die alleen door de ingewijden en tempeldienaren, waartoe ook zij behoorde, betreden mocht worden. Hier verhieven zich in de rondte vele slanke zuilenschachten, als leliën stengels, gekroond met schoone afgeronde bloemkelken. Hier zag zij aan de steenen zoldering boven haar hoofd den nachtelijken hemel afgebeeld, en de glanzende nooit stilstaande en toch eeuwig rustende gesternten, de planeten en vaste sterren, die uit hunne gouden barken stil op haar nederblikten.
Ja, hier was het schemerdonker en kalm genoeg voor eene gedachtenwisseling met de godheid!
De zuilen, die haar omgaven, kwamen haar voor een woud te zijn van reusachtige planten uit eene andere wereld, en het was haar als stroomden uit die bloemkapiteelen, die het gewelf droegen, wierookgeuren, die hare door vasten en door innerlijke gejaagdheid prikkelbare zintuigen benevelden.
Zij hield de oogen ten hemel gericht en de armen over de borst gekruist, terwijl zij de groote hal doorliep, om met langzame schreden eene kleinere en lagere zaal te naderen, op welken stikdonkeren achtergrond een voorhangsel van zware, kostbare stof de koperen deur van het Allerheiligste bedekte.
Het was ook haar verboden deze gewijde plaats te betreden. Doch heden gevoelde zij zich