Zij riep den oude opgewekt den vroolijken groet der Hellenen toe: »Wees blijde!” Hij gebood haar echter, zonder de lippen te bewegen, ernstig en veelbeteekenend met de magere hand en de kleine starende, matte oogen te wachten, en reikte haar daarop een houten bord toe, waarop eenige dadels en een half brood lagen.
»Voor het altaar van den god?” vroeg het meisje.
De grijsaard knikte toestemmend, en Irene ging, zoo zeker als iemand, die goed weet wat van hem gevorderd wordt, met haren lichten last verder. Maar reeds na weinige schreden en eer zij nog het laatste venster bereikt had, bleef zij staan, want duidelijk lieten zich stemmen en voetstappen hooren, en weldra vertoonden zich aan het uiteinde van het pastophorium, waarheen zij ging, en dat grensde aan het kleine acaciënbosch van Serapis, hetwelk zich buiten den ringmuur verder uitbreidde, eenige mannen, wier verschijning hare opmerkzaamheid gaande maakte. Doch zij durfde de vreemdelingen niet te gemoet gaan, en wachtte, vlak tegen den wand van het pastophorium staande en naar hun gesprek luisterende, tot zij voorbij zouden zijn.
De voorste van deze vroege tempelbezoekers was een stevig man, met een langen staf in de rechterhand. Hij sprak tot de beide mannen die hem volgden, zooals gidsen van beroep gewoon zijn te doen, het woord voerende alsof zij hunne toehoorders uit een onzichtbaar boek voorlezen, en die men liever niet met vragen in de rede valt, aangezien men begrijpt dat zij niet veel meer weten, dan zij juist zeggen.
Van zijne beide zeer opmerkzaam luisterende hoorders was de een in een lang veelkleurig gewaad gehuld, en rijk met gouden ketens en ringen getooid, terwijl de ander over de korte chiton2 slechts eene witte wollen Romeinsche toga droeg, die over den linker schouder was geslagen. Zijn rijk gekleede metgezel was een man van leeftijd, met een gevuld baardeloos gelaat en dunne grijzende haren.
De luisterende Irene zag den laatste met bewondering en verbazing aan, maar slechts om, nadat zij hare aandacht had gewijd aan de stof zijner kleeding en de sieraden die hij droeg, de slanke gestalte van den jongeling aan zijne zijde des te opmerkzamer op te nemen.
»Precies de dikke poedel van den kok Hoeï met een jongen leeuw,” prevelde zij in zichzelve, terwijl zij den behaaglijken tred van den een en den zelfbewusten, veerkrachtigen gang van den ander waarnam. Daarbij kon zij de verzoeking bijna niet weerstaan, om de ouden heer na te doen. Maar die overmoedige opwelling zou weldra worden onderdrukt, want nauwelijks had de geleider den Romein verteld, dat hier de vrome mannen, die in vrijwillige gevangenschap als de aan Serapis gewijden, de godheid dienden, hunne cellen bewoonden, dat zij hun voedsel door een venster – en met zijn staf wees hij er heen – ontvingen, toen eensklaps een luik, waartegen de gids van dit ongelijke paar menschen met zijn stok had gestooten, met zooveel snelheid en kracht openvloog, alsof een windstoot het had getroffen en tegen den wand geslagen. Even plotseling kwam een menschenhoofd, met grimmig gelaat en golvende grijze haren, als de manen van een leeuwenkop, uit het venster te voorschijn, en schreeuwde hem die geklopt had met eene zware basstem toe:
»Ik wou dat mijn luik uw rug was, gij onbeschaamde kerel, dan had uw lange stok op de rechte plaats getroffen. Of zat er in plaats van deze tong een knuppel in mijn mond, dan zou ik dien zwaaien, tot zij zoo moede was als die van een redenaar, die drie uren lang voor het volk zijn ledig stroo heeft uitgedorscht. Nauwelijks is de zon op, of deze klaplooper sleept het nieuwsgierig gespuis naar ons toe! Wek ons voortaan te middernacht uit den slaap en smijt met steenen tegen de verrotte luiken! Mijne laatste begroeting van voor drie weken heeft zeker uitgewerkt; die van heden zal, hoop ik, langer nawerken. Gij mannen, hoort mij! Gelijk de raven het leger achternavliegen, om de gesneuvelden te verslinden, zoo stelt deze zich ten dienste der vreemdelingen, om hunne zakken te ledigen. En jij, die je tolk noemt, en toen je Grieksch leerdet, je beetje Egyptisch hebt vergeten, ik raad je als je vreemdelingen hebt te geleiden, ze naar de Sphinx te brengen. Of laat hen in den tempel van Ptah den Apis naar de toekomst vragen, of voer hen naar de wildbaan des konings te Alexandrië, of in de kroegen van Kanopus, maar niet tot ons. Want wij zijn geen faisanten, geen fluitspeelsters of wonderdieren, die het zich moeten laten welgevallen dat men hen aangaapt. Gij, mannen, moet u een beteren gids kiezen, als dat sistrum3 dat u zijn erbarmelijk geklingel laat hooren, wanneer gij het schudt. Wat uzelven betreft, heb ik alleen dit te zeggen: Nieuwsgierige oogen zijn onbescheiden gasten, waarvoor een slimme waard op zijne hoede is, door de deur voor hen te sluiten.”
Irene verschrikte opnieuw en drukte zich nog vaster tegen den pilaar, die haar verborgen hield, want al krakend vloog het luik, dat de kluizenaar door middel van een touw, hetwelk aan het uiterste einde was bevestigd, met geweld naar zich toehaalde, dicht, en onttrok hem aan de blikken van de vreemdelingen. Doch slechts voor een oogenblik, want de verroeste hengsels waarin het hing, waren tegen zulk een heftigen ruk niet bestand, en langzaam boog het zich naar beneden.
De man die zoo hard geklopt had strekte zijne armen uit, om het tegen te houden, maar het was zwaar, en hij zou het zeker niet hebben kunnen houden, wanneer niet de jonkman in Romeinsche kleederdracht hem de behulpzame hand had geboden, en het vallende luik gemakkelijk en zonder inspanning, alsof het niet uit zware planken samengesteld maar uit dunne wilgentakken gevlochten was, met hand en schouder in de hoogte had getild.
»Nog een beetje hooger,” riep de kluizenaar zijn helper toe. »Houd het ding op den scherpen kant! Zoo! Schuif het nu nog wat op! Daar is het erbarmelijk monstertuig, en daar mag het blijven liggen. Als de vleermuizen mij dezen nacht een bezoek brengen, zal ik om ulieden denken, en ze voor u groeten!”
»Gij zoudt beter doen, u die moeite te besparen,” zeide de jonkman koeltjes en voornaam. »Ik zal u een timmerman sturen, die het luik opnieuw zal vast maken. Ook vragen wij u verschooning, want wij hebben de schade veroorzaakt, die u getroffen heeft.”
De grijskop liet den jongen Romein uitspreken en zeide toen, nadat hij hem van het hoofd tot de voeten had opgenomen: »Gij zijt sterk en weldenkend. Gij zoudt mij bevallen, wanneer gij in ander gezelschap waart. Uw timmerman heb ik niet noodig, laat mij alleen een hamer brengen, een bijl en stevige spijkers. Wilt ge mij voorts nog een dienst bewijzen, pakt u dan weg!”
»We gaan al,” zeide de man in de bonte kleeding, met eene pieperige vrouwenstem. »Wat blijft een mensch, dien kwajongens uit eene veilige schuilplaats met vuilnis werpen, anders over dan zich te verwijderen.”
»Kom, ga maar heen,” zeide hij lachend, wien deze beschimping gold, »en als gij er lust in hebt, groote Eulaeus, dadelijk tot naar Samothrace4. Den weg zult gij nog wel niet vergeten zijn, sedert gij den koning hebt geraden met zijne schatten daarheen te vluchten. Wanneer ge echter vreezen mocht dien alleen niet te kunnen vinden, dan kan ik u dien tolk en gids daar aanbevelen, om hem u te wijzen.”
De eunuuch Eulaeus, een aanzienlijk raadsheer van koning Ptolemaeus, dien men Philometor, d. i. den moederlievende noemde, verbleekte hij deze woorden, wierp den ouden een gramstorigen blik toe en gaf den jongen Romein een wenk. Deze had echter geen zin om hem te volgen, want de knorrige zonderling beviel hem, misschien wel omdat hij bemerkte, dat zijn persoon den ouden man, die anders niet schroomde zijne ontevredenheid te uiten, welgevallig was. Bovendien had hij aan diens oordeel over de mannen, die hem begeleidden, niets toe te voegen. Daarom keerde hij zich naar den eunuuch en zeide beleefd: »Ontvang mijn dank voor uw geleide, en laat u niet langer om mijnentwil van gewichtiger bezigheden afhouden.”
Eulaeus boog en antwoordde: »Ik weet wat mijn plicht is. De koning heeft u aan mijne leiding toevertrouwd. Veroorloof mij daar ginds onder dien acacia op u te wachten.”
Toen nu de eunuuch met den gids zich verwijderde in de richting van het groene boschje, hoopte Irene eindelijk gelegenheid te hebben, tot het doen van haar verzoek. Maar de Romein was voor de cel van den oude blijven staan, en had een gesprek met hem aangeknoopt, dat zij niet durfde storen. Met een stillen zucht plaatste zij het haar toevertrouwde bord met het brood en de dadels op een uitstekenden steen aan hare zijde, ging met de armen en de beenen over elkander gekruist tegen den wand leunen en spitste hare ooren om te luisteren.
»Ik ben geen Griek,” zeide de jongeling, »en gij dwaalt, als gij meent, dat ik uit nieuwsgierigheid naar Egypte ben gereisd en tot u gekomen.”
»Doch