»Neem dit aan,” zeide hij, terwijl hij den Romein het stuk overhandigde. »Ik heb alles, wat ik u zooeven mededeelde, overeenkomstig de waarheid met eigene hand opgeteekend, en wel in den vorm van een smeekschrift. Dergelijke dingen, dat weet ik, worden bij het hof alleen dan ordelijk afgedaan, wanneer men ze schriftelijk behandelt. Is de koningin genegen uw wensch te vervullen, overhandig haar dan deze rol en verzoek haar een genadebrief. Kunt gij dat bewerken, dan is alles gewonnen.”
Publius nam de rol, reikte den kluizenaar nog eens de hand, en deze riep, zichzelven vergetend, met luider stem: »De goden mogen u zegenen, en door u den edelsten aller menschen van zijn lijden verlossen. Reeds begon ik te wanhopen, maar als gij ons bijstaat, dan is nog niet alles verloren.”
ZESDE HOOFDSTUK
»Vergeef mij wanneer ik ulieden stoor.”
Met deze woorden brak de eunuuch Eulaeus, die zacht en ongemerkt het pastophorium genaderd was, terwijl hij zich voor Publius eerbiedig boog, den uitroep van den kluizenaar af. »Is het geoorloofd te vragen tot welk verbond een der edelste zonen van Rome dezen wonderlijken man de hand reikt?”
»Vragen staat ieder vrij,” antwoordde Publius kortaf en scherp, »maar het is niet ieders zaak te antwoorden, en heden ook niet de mijne. Ik zeg u vaarwel, Serapion, maar niet voor lang, denk ik.”
»Veroorlooft ge mij u te vergezellen?” vroeg de eunuuch.
»Gij zijt mij zonder vergunning toch gevolgd.”
»Ik deed het op bevel van mijn koning, en voldoe alleen aan zijn bevel, wanneer ik u ook thans mijn geleide aanbied.”
»Ik ga vooruit, en kan u niet weren, als ge mij volgt.”
»Ik verzoek u echter te bedenken,” antwoordde de eunuuch, »dat het mij slecht zou voegen, als een dienstknecht achter u te loopen.”
»Ik eerbiedig den wil van mijn gastheer, den koning, die u opdroeg mij te volgen,” antwoordde de Romein. »Doch vóor de tempelpoort kunt gij uw wagen en kan ik den mijne bestijgen. Een oud hoveling zal gaarne den wil van zijn gebieder vervullen.”
»Hij vervult dien ook,” hernam Eulaeus deemoedig, maar even als de gespleten tong uit den bek van een slang snel te voorschijn komt en nog sneller verdwijnt, zoo schoot zijn oog eerst een blik vol dreigenden haat, daarna een anderen, argwanend gericht op de rol, die de Romein in zijne hand hield.
Publius gaf geen acht op deze blikken, en liep haastig naar het acaciënbosch. De kluizenaar zag intusschen het ongelijke paar na, en toen hij den machtigen eunuuch den jongeling achterna zag loopen, zette hij de handen in zijne zijde, blies zijne dikke wangen op, en barstte, zoodra het paar achter de acaciën verdwenen was, in luid gelach uit. Als Serapions lachspieren eens in beweging waren, lieten ze zich niet gemakkelijk tot rust brengen, en hij lachte nog altijd, toen Klea, eenige oogenblikken na het vertrek van den Romein voor zijne kluis verscheen.
Hij wilde zijne beschermelinge vroolijk ontvangen, maar nadat hij haar goed in het aangezicht had gezien, zeide hij bezorgd: »Ge ziet er uit, als ware u de geest van een afgestorvene verschenen. Uwe roode lippen zijn bleek, en onder uwe oogen zie ik donkere schaduwen. Wat is u wedervaren, mijn kind? Irene, ik weet het, heeft toch met u de processie bijgewoond. Hebt gij slechte berichten van uwe ouders gekregen? – Gij schudt het hoofd. Nu, kindlief, dan denkt gij zeker meer dan gij moest aan zeker iemand. Wat stijgt u het bloed naar de wangen! O zeker, de schoone Publius van Rome heeft u te diep in de oogen gezien – hij is ook een schoon jonkman, een echte man, een trouw vriend…”
»Houd op,” viel Klea haar vriend en beschermer in de rede, terwijl zij, ten teeken van afwijzing, met haar vlakke hand de lucht doorsneed, als wilde zij Serapions toespraak in twee helften deelen. »Ik wil niets meer van hem hooren.”
»Heeft hij u onbetamelijk bejegend?” vroeg de kluizenaar.
»Ja,” riep Klea schaamrood en met eene heftigheid, die anders vreemd was aan haar bezadigd karakter. »Ja, met uitdagende blikken vervolgt hij mij onophoudelijk.”
»Met zijne blikken alleen?” vroeg de kluizenaar. »Maar wij zien toch ook naar de verhevene zon en de lieflijke bloemen zooveel wij kunnen, en zonder dat zij het ons kwalijk nemen!”
»De zon staat te hoog en de onbezielde bloem te laag, dan dat een mensch haar zou kunnen beleedigen,” antwoordde Klea. »Maar die Romein is niet meer en niet minder dan ik, het oog spreekt even goed een taal als de mond, en wat het zijne van mij verlangt, dat jaagt mij het bloed naar de wangen, en wekt nu zelfs, terwijl ik er aan denk, mijne verontwaardiging op.”
»Daarom hebt gij ook zoo angstvallig zijne blikken ontweken.”
»Wie zeide u dat?”
»Publius zelf, en daar uwe hardvochtigheid hem smart deed, wilde hij Egypte verlaten. Ik heb hem echter bewogen te blijven, want als er éen sterveling is, van wien ik voor u en de uwen iets goeds verwacht…”
»Dan is hij het zeker niet!” zeide Klea op stelligen toon. »Gij zijt een man, en meent nu misschien dat gij, toen gij nog jong waart en u vrij kondt bewegen in de wereld, niet anders zoudt gehandeld hebben dan hij, volgens hetgeen de mannen hun recht noemen. Doch kondet gij hier in mijn binnenste lezen, of met het hart van eene vrouw gevoelen, dan zoudt gij anders denken. Gelijk het woestijnzand, dat door den wind over de akkers wordt gedreven, hun vriendelijk groen in akelig grauw verandert; gelijk de storm, die den blauwen spiegel der zeevlakte verkeert in een golvend mengsel van zwarte draaikolken en gistend schuim, zoo heeft de uitdagende stoutheid van dezen man de kalmte van mijn gemoed wreed verstoord. Voor de vierde maal vervolgden mij zijne blikken bij den optocht. Gisteren had ik het gevaar ingezien, maar heden – ik moet het u wel zeggen, want gij zijt een vader voor mij, en wien anders in de wereld zou ik het durven toevertrouwen? – heden heb ik mij in staat gevoeld zijn blik te ontwijken. En toch gevoelde ik gedurende de lange, eindeloos lange uren van het feest, dat zijn oog onophoudelijk het mijne zocht. Dat geene dwaling mij misleidt, zou ik geweten hebben, ook al had Publius Scipio – doch waarom neem ik dezen naam op mijne lippen? – ook al had die Romein zich niet bij u beroemd op zijn aanval tegen een onschuldig meisje gericht. En dat gij, juist gij u tot zijn bondgenoot kunt maken! Maar dat hebt gij niet gedaan, neen, zeker niet, want gij wist hoe ik bij den optocht te moede moest zijn, terwijl ik de oogen nedersloeg en voelde dat zijn blik mij ontwijdde, als de regen, die in het vorig jaar de pas ontloken bloesems van de druiven des tempels wegspoelde. Het was mij, als werd er een net vastgesnoerd om mijn hart. En welk een net! Als had men in de plaats van vlas een vlam om het spinrokken gewonden, en deze tot dunne draden uitgesponnen, en met dit gloeiend garen mazen geknoopt, zóo was het! Ik voelde de draden en knoopen branden op mijne ziel, en kon ze niet verwijderen, en durfde mij zelfs niet verroeren. Ja, zie mij maar angstig aan en schud vrij het hoofd, zóo is het geweest, en die brandwonden doen mij ook thans nog pijn, erger dan ik u beschrijven kan.”
»Maar Klea,” viel Serapion het meisje in de rede, »ge zijt buiten uzelve, en als van een demon bezeten. Ga naar den tempel en bid, of als dat niet helpt, naar Asklepius of Anubis, en laat den boozen geest uitbannen.”
»Ik heb de hulp van geen uwer goden noodig,” antwoordde het meisje in de grootste spanning. »Ja, ik wenschte dat gij aan het noodlot zijn loop hadt gelaten, en dat wij in het lijden van onze ouders mochten deelen, want wat ons hier dreigt is nog verschrikkelijker dan in de brandende zon stofgoud te ziften, of het kwarts in vijzels te stampen. Ik kwam niet tot u om over den Romein te spreken, maar om u te vertellen wat de opperpriester mij, terstond na den optocht, heeft medegedeeld.”
»Nu?” vroeg Serapion op gerekten toon, en bijna angstig, terwijl hij zijn hals uitrekte, met zijn borstelig hoofd het meisje naderde, en zijne oogen zoo wijd openspalkte, dat de dikten daaronder half verdwenen.
»Hij deelde mij eerst mede,” hernam Klea, »hoe treurig het gesteld was met de inkomsten des tempels.”
»Het is waar,” vulde de kluizenaar aan, »dat Antiochus het beste deel van den tempelschat heeft geroofd, en dat de kroon, die voor de heiligdommen der Egyptische goden altijd geld over heeft, onze akkers met groote belastingen heeft bezwaard. Maar gij wordt, zou ik meenen, al karig genoeg, ja veel slechter dan billijk is bedeeld, want voor uw onderhoud