Klea en Irene: roman. Georg Ebers. Читать онлайн. Newlib. NEWLIB.NET

Автор: Georg Ebers
Издательство: Public Domain
Серия:
Жанр произведения: Зарубежная классика
Год издания: 0
isbn:
Скачать книгу
ooit goeden raad noodig hebt, moogt ge mij altijd opnieuw bezoeken, want gij bevalt mij, en misschien zijt gij in staat mij een gewichtigen dienst te bewijzen.”

      »Spreek slechts,” zeide de Romein. »Van harte gaarne wil ik u van dienst zijn.”

      »Ditmaal niet,” antwoordde Serapion zacht, »maar kom, als gij tijd hebt, op een anderen keer weder, natuurlijk zonder uwe metgezellen van heden, ten minste zonder Eulaeus, die van alle schurken, welke ik ooit ontmoet heb, de slechtste is. Misschien kan het zijn nut hebben, wanneer ik reeds heden u zeg, dat ik u niet spreken wil over mijzelven, want wat zou ik begeeren? – maar dat het geldt het geluk of het ongeluk der kruikdraagsters die gij beide hebt gezien en die bescherming noodig hebben.”

      »Om de oudste, om Klea, en niet om uwentwil kwam ik hierheen,” zeide Publius vrijmoedig. »Zij heeft iets in haar gang, in hare oogen, dat anderen mogelijk afstoot, maar mij aantrekt. Hoe komt een meisje met zulk een voornaam uiterlijk in uwen tempel?”

      »Als gij terugkomt,” antwoordde de kluizenaar, »vertel ik u de geschiedenis van de zusters, en wat zij aan Eulaeus te danken hebben. Ga nu heen, en houd u reeds dadelijk overtuigd, dat deze meisjes hier goed bewaakt worden tegen lichtzinnige aardigheden. Ik maak deze opmerking met het oog op den Griek, die overigens een hulpsche flinke knaap is, niet om uwentwil, want gij ziet er uit als een rechtschapen man, en als gij weet wie die meisjes zijn, zult gij mij gaarne helpen om hunne belangen te bevorderen.”

      »Dat heb ik heden reeds gedaan met groot genoegen,” riep Publius, nam daarop afscheid van den kluizenaar, en richtte zijne schreden naar Eulaeus, dien hij begroette met de woorden: »Dat was een kostelijke morgen!”

      »Deze zou voor mij nog schooner zijn geweest,” antwoordde de eunuuch, »wanneer ge mij wat minder lang van uw gezelschap hadt beroofd.”

      »Dat beteekent,” hernam de Romein, »dat ik langer dan behoorlijk is ben weggebleven.”

      »Gij handelt, zooals al uwe landgenooten gewoon zijn te doen,” hernam de ander met eene diepe buiging, »die zelfs koningen in hunne voorvertrekken laten wachten.”

      »Gij draagt echter geen kroon,” liet Publius er bits op volgen, »en zoo iemand, dan verstaat een oud hoveling de kunst om geduld te oefenen…”

      »Wanneer het volgens den wil zijns konings zoo zijn moet,” zeide Eulaeus hem in de rede vallende, »weet de grijze hoveling ook te zwijgen, wanneer het jongelieden lust hem te hoonen.” »Dit geldt ons beiden,” hernam Publius, terwijl hij zich tot den Griek wendde. »Beantwoord gij hem nu, Lysias, want ik heb genoeg gehoord en gesproken, en uw tong is vlugger dan de mijne.”

      DERDE HOOFDSTUK

      Gelijk Irene’s voet geene vast aangehaalde riemen kon verdragen, zoo was haar gemoed uiterst gevoelig voor ieder ruw woord. De taal en de houding van den Romein hadden haar daarom gegriefd.

      Met gebogen hoofd ging zij naar hare woning, en het scheelde niet veel of zij weende. Maar vóor zij den drempel genaderd was, viel haar oog op de perziken en het gebraad in hare hand. Zij dacht nu opeens aan hare zuster, en hoe goed der hongerige dit heerlijk maal zou smaken. Er speelde weder een lachje om haren mond, er straalde blijdschap uit hare oogen, en met haastige schreden zette zij haar weg voort. Het kwam niet bij haar op, dat Klea naar de viooltjes zou vragen, en dat de Romein in hare schatting meer zou zijn, dan ieder ander vreemdeling, die goed voor haar was.

      Zij had buiten hare zuster geene andere levensgezellin gehad, en na den arbeid, wanneer andere meisjes over het smachten naar liefde en de vrees voor haar lief en leed spreken, kwamen deze twee gewoonlijk zoo zwaar vermoeid te huis, dat zij naar niets anders verlangden dan naar rust en slaap. Bleef hun al eens een uurtje over voor gezelligen kout, dan begon Klea altijd weder te vertellen van haar beider ouderlijk huis. En Irene, die ook tusschen de sombere muren van den Serapis-tempel menig onschuldig genoegen zocht en vond, luisterde gaarne naar haar, en viel haar telkens in de rede met vragen, en met kleine voorvallen en trekken te verhalen, welke zij zich uit hare kindsheid meende te herinneren, hoewel vele bijzonderheden, die zij door de werking harer uitermate levendige en scheppende verbeeldingskracht geheel tot haar eigendom had gemaakt, haar eerst bekend waren geworden door hare zuster.

      Klea had de lange afwezigheid van Irene niet opgemerkt, want spoedig nadat deze haar verlaten had, was zij, door honger en vermoeienis overmand, ingesluimerd. Alvorens haar knikkend hoofd tot rust kwam en hare oogleden zich sloten, kwamen er zeer pijnlijke trekken rondom haar mond, die echter even spoedig weer verdwenen. Daarop opende zij even hare lippen, en gelijk eene zachte lentekoelte over eene bevrozen bloem, zoo vloog er een lachje over hare wangen, die langzamerhand met een hoogeren blos werden overtogen.

      Zij die daar sliep was zeker niet geboren voor eentonigheid en onthouding, maar om de liefde met al hare zaligheid bij anderen te wekken en zelve te genieten.

      Het werd steeds warmer in het vertrek der zusters en daarbij stil, zeer stil. Nu eens hoorde men alleen het gegons eener vlieg, die vloog rondom het olieschaaltje, dat Irene geledigd had, dan weder de steeds versnellende ademhaling van haar die sliep.

      Ieder spoor van afmatting was van Klea’s aangezicht verdwenen. Hare lippen openden zich om een kus te geven en te ontvangen. Vuurrood kleurden zich hare wangen. Eindelijk hief zij de handen omhoog en stamelde in haar droom, met afwerend gebaar: »Neen, toch niet, neen, stellig niet: ik bid u, liefste…” Toen zonk haar arm neder, en sloeg tegen de kist, waarop zij zat, zoodat zij ontwaakte.

      Langzaam opende zij de oogen met een zalig lachje; daarop hief zij de met lange zijden haren bezette oogleden al hooger en hooger op, totdat haar wijd geopend oog verschrikt in de ruimte staarde, als had het iets buitengewoons ontmoet. Zóo bleef zij een tijd lang zitten, zonder zich te verroeren. Toen richtte zij zich op, bracht de rechterhand tegen haar voorhoofd en vóor hare oogen, kromp ineen, als had zij iets ontzettends gezien, of als had een ijskoude wind haar aangeblazen, en prevelde afgebroken, de tanden telkens op elkander klemmende:

      »Wat moet dat beteekenen? Hoe komen deze gedachten in mij op? Wat zijn dat voor booze geesten, die ons in den droom dingen laten doen en ondervinden, welke wij wakende zeer, zeer ver uit ons hart en onze verbeelding zouden bannen? Ik zou mijzelve kunnen minachten, haten zelfs om dit droomgezicht, want ik, rampzalige, liet het toe, dat hij mij omhelsde, en geen bittere toorn, neen, iets gansch anders, een onuitsprekelijk zalig gevoel doortintelde daarbij mijne ziel.”

      Onder het uitspreken dezer woorden balde zij hare handen tot vuisten, die zij tegen hare slapen drukte. Daarna liet zij de armen weder slap in den schoot zinken, en het hoofd schuddend zeide zij op een anderen, op zachteren toon:

      »Maar waarlijk, het is slechts een droom geweest, en – gij eeuwige goden – wanneer wij slapen – ja, wat dan? – Zoover moest het met mij komen! Aan mijne onreine gedachten voeg ik thans nog toe, dat ik onwaar ben tegen mijzelve! Neen, geen demon heeft mij dezen droom toegezonden, deze was slechts eene afspiegeling van hetgeen ik gisteren gevoelde, en eergisteren en vroeger, als die vreemde groote man mij nogmaals, nu reeds voor de vierde maal, aanzag, met dien machtigen blik in de oogen, en mij daarbij – hoe vele uren is het reeds geleden? – de viooltjes toereikte. Heb ik toen het aangezicht afgewend, en zijne stoutheid met toornige blikken gestraft? Zou het niet mogelijk zijn ook met de oogen een vijand te verjagen? Dat is mij tot hiertoe altijd gelukt, zoo vaak een man mij aankeek, maar gisteren was ik hiertoe niet in staat. Toch was ik zoo wakker als in deze ure. Wat wil toch die vreemdeling van mij? Wat verlangt zijn doordringende blik, die mij sedert dagen vervolgt, waarheen ik mij ook wendde, en mij ook in den slaap de rust ontrooft? Waarom opende ik voor hem het oog, dat de poort des harten is? Thans woekert daar binnen het gif voort, dat ik heb ingedronken! Maar ik ruk het uit, en als Irene terugkeert, dan vertrap ik de viooltjes, of ik laat ze haar behouden, die ze weldra verschrompeld en geurloos laat verdorren. Want ik wil rein blijven, zelfs in mijne droomen; wat beteekent anders mijne reinheid?”

      Met deze woorden brak zij haar alleenspraak af, want zij had Irene’s stem gehoord, en de klank dier stem scheen allerweldadigst op haar gemoed te werken. De bitter pijnlijke trek die zoo even nog haar schoon gelaat ontsierd had, verdween, en weder ruim ademhalende, prevelde zij: »Ik ben toch nog niet gansch arm en ellendig, zoolang ik haar heb, en hare stem mag vernemen.”

      Toen Irene, die onderweg aan een