Op deze rondreizen was hij verschoonend en zachtmoedig; hij preekte minder dan dat hij zich met de menschen onderhield. Hij ging zijn betoogen en vergelijkingen niet ver zoeken. De inwoners der eene buurt stelde hij tot voorbeeld van die der andere. In streken, waar men onmeedoogend voor de behoeftigen was, zeide hij: „Ziet de lieden van Briançon. Zij hebben aan de noodlijdenden, aan de weduwen en weezen het recht gegeven, om drie dagen vroeger dan alle anderen, hun weilanden te maaien. Zij herstellen kosteloos hun woningen, wanneer deze in verval zijn. Daarom is dit ook een door God gezegend land. Gedurende een geheele eeuw is er geen moord gepleegd.
In dorpen, die naar winst en een rijken oogst hunkerden, zeide hij: „Ziet de lieden van Embrun. Zoo een huisvader in den oogsttijd zijn zonen bij het leger en zijn dochters in de stad heeft dienen, indien hij ziek of op eene andere wijze verhinderd is, beveelt de pastoor hem van den kansel bij de gemeente aan, en des Zondags, na de mis, gaan al de dorpelingen, mannen, vrouwen, kinderen, naar den akker van den armen man om voor hem te maaien, en brengen stroo en graan in zijn schuur. – Tot families die wegens geldzaken of erfenissen in tweedracht leefden, zeide hij: „Neemt de bergbewoners van Devolny tot voorbeeld, een land zoo woest, dat men er een nachtegaal nauwelijks in vijftig jaren hoort. Welnu, wanneer de vader in een gezin sterft, gaan de jongens fortuin zoeken en laten het goed aan hun zusters, opdat dezen echtgenooten vinden.” – In districten, waar men gaarne procedeerde en de pachters zich door gerechtszaken arm maakten, zeide hij: „Aanschouwt de goede landlieden der vallei Queyras. Zij tellen drie duizend zielen, en leven als in een kleine republiek. Men kent er noch rechters, noch deurwaarders. De maire doet alles. Hij regelt de belastingen, belast ieder naar zijn beste weten, beslecht kosteloos alle geschillen, verdeelt de erfenissen zonder belooning, strijkt kosteloos vonnissen, en men gehoorzaamt hem, wijl hij een rechtvaardig man onder eenvoudige menschen is.” – In de dorpen, waar hij geen schoolmeester vond, wees hij weder op de inwoners van Queyras. „Weet ge hoe zij doen?” zeide hij. „Wijl een klein oord van twaalf of vijftien gezinnen niet altijd een onderwijzer kan onderhouden, zoo heeft men schoolmeesters, welke door de geheele vallei worden betaald, en die de dorpen rondtrekken, in dit acht dagen, in een ander tien dagen doorbrengende en onderwijzende. Deze onderwijzers gaan naar de jaarmarkten, waar ik hen gezien heb. Men herkent ze aan de schrijfpennen, welke zij in het lint van hun hoed dragen. Zij die alleen het lezen onderwijzen hebben één pen; zij die in het lezen en rekenen les geven, hebben twee pennen; zij die lezen, rekenen en latijn onderwijzen, hebben drie pennen. Deze laatsten zijn groote geleerden. Maar ’t is groote schande onwetend te zijn. Doet zooals de lieden van Queyras.” Aldus sprak hij, ernstig en vaderlijk; bij gemis aan voorbeelden bedacht hij gelijkenissen, die recht op het doel afgingen, met weinig woorden, maar veel beelden. ’t Was de welsprekendheid van Jezus Christus uit het hart komende en overredende.
Vierde hoofdstuk.
De werken en de woorden één!
In den omgang was hij vriendelijk en vroolijk. Hij schikte zich naar de bevatting der beide oude vrouwen, die haar leven bij hem doorbrachten; wanneer hij lachte, was ’t de hartelijke lach van den knaap.
Magloire noemde hem gaarne Uwe Hoogheid. Op zekeren dag stond hij op van zijn stoel en ging naar zijn bibliotheek een boek halen. Dat boek stond op eene der hoogste planken. Daar de bisschop klein van gestalte was, kon hij er niet bij. —
„Magloire,” zeide hij, „breng mij een stoel, mijn grootheid reikt niet tot aan deze plank.”
Een zijner verre verwanten, mevrouw de gravin de Lô, liet zelden een gelegenheid voorbijgaan zonder in zijn tegenwoordigheid op te sommen, wat zij „de vooruitzichten” van haar drie zonen noemde. Zij had verscheiden zeer oude bloedverwanten, van welke haar zoons natuurlijk de erfgenamen werden. De jongste van de drie moest van een oudtante honderd duizend francs rente erven; de tweede zou van een oom den hertogstitel bekomen; de oudste moest zijn grootvader in het pairschap opvolgen. De bisschop hoorde meestal zwijgend, deze onschuldige en verschoonbare moederlijke uitweidingen aan. Eens echter scheen hij ernstiger dan gewoonlijk, toen mevrouw de Lô wederom in ’t breede van al die erfenissen en van al die „vooruitzichten” sprak. Met eenig ongeduld vroeg zij hem: „Maar, neef, waaraan denkt ge toch?” – „Ik denk aan iets zonderlings,” zei de bisschop, „’t geen, geloof ik, in St. Augustinus staat, n.l.: „Stel uw hoop op hem, van wien ge niet erft.”
Een anderen keer ontving hij een brief, het overlijden meldende van een edelman uit het gewest, waarin met weidsche praal, behalve de waardigheden van den overledene, al de leenheerlijke en adellijke titels van zijn geheele familie waren opgenoemd. „Welk een breeden rug heeft toch de dood,” riep hij. „Welk een verbazenden last van titels geeft men hem te dragen en hoeveel geest moeten de menschen hebben om aldus het graf aan de ijdelheid dienstbaar te maken!”
Bij gelegenheid maakte hij van vriendelijke scherts gebruik, die meestal een ernstigen zin bevatte. In de vasten kwam een jonge kapelaan te Digne en predikte in de hoofdkerk. Hij was vrij welsprekend. Zijn preek had de liefdadigheid tot onderwerp. De rijken vermaande hij, om aan de armen te geven, ten einde aan de hel te ontkomen, welke hij zoo ijselijk mogelijk afschilderde, en om den hemel te verwerven, dien hij heel aangenaam en begeerlijk voorstelde. Onder zijn gehoor bevond zich een rijk koopman, die zich uit de zaken had teruggetrokken, en een kleinen woekerhandel dreef. Hij heette Géborand en had met het fabriceeren van grof laken, sergie en dergelijke stoffen, twee millioen overgewonnen. In zijn geheele leven had Géborand geen aalmoes aan een ongelukkige gegeven. Sedert deze predikatie echter merkte men op, dat hij alle zondagen een stuiver aan de oude bedelaarsters in het kerkportaal gaf. Het recht van daar te staan was aan zes arme vrouwen toegestaan. Eens zag de bisschop hem die aalmoes geven en zeide glimlachend tot zijn zuster: „Zie! mijnheer Géborand koopt voor een stuiver den hemel.”
Wanneer het de liefdadigheid betrof, liet hij zich door geen weigering afschrikken, maar hij vond dan woorden, die tot nadenken brachten. Eenmaal collecteerde hij in een gezelschap voor de armen; er bevond zich de markies de Champtercier, een oude rijke vrek, die tegelijkertijd ultra-royalist en ultra-Voltairiaan was. Zulke zeldzaamheden hebben bestaan. Toen de bisschop hem naderde, tikte hij hem op den arm en zei: „Mijnheer de markies, ge moet mij iets geven.”
De markies keerde zich om, en antwoordde droog: „Monseigneur, ik heb mijn armen.”
„Geef ze mij,” hernam de bisschop.
Op zekeren dag hield hij in de kathedraal de volgende preek:
„Geliefde broeders, goede vrienden! In Frankrijk zijn één millioen driehonderd twintig duizend boerenhuizen met slechts drie openingen; één millioen achthonderd zeventien duizend met slechts twee: de deur en het venster; en eindelijk driehonderd zes-en-veertig duizend hutten met slechts één opening: de deur. De reden hiervan is de belasting op deuren en vensters. Verbeeldt u nu arme gezinnen, oude vrouwen, kleine kinderen, die daarin verblijf houden, en ’t is geen wonder dat er koortsen en andere ziekten heerschen. Helaas! God geeft den menschen lucht, maar de wet verkoopt ze hun. Ik beschuldig de wet niet; maar ik loof God. In het departement Isère, in dat van Var, in de Alpendepartementen, hebben de boeren niet eens kruiwagens, den mest vervoeren zij op hun rug; zij hebben geen kaarsen, maar branden houtspaanders of eindjes touw, die in pek zijn gedoopt. Zoo is het in geheel Opper-Dauphiné. Zij bakken brood voor een half jaar en stoken den oven met gedroogden koedrek. Des winters hakken zij dat brood met de bijl stuk, en laten het vier-en-twintig uren in water weeken om het te kunnen eten. – Broeders, hebt mededoogen! Ziet hoe men rondom u lijdt!”
In Provence geboren, kende hij al de tongvallen van het zuiden en sprak die met de bewoners. Dit had hem bij de bevolking bemind gemaakt en er niet weinig toe bijgedragen om hem aller harten te openen. Hij was in de stulp en in het gebergte als te huis. Hij wist de verhevenste zaken in de eenvoudigste volkstaal te zeggen. Daar hij alle talen sprak, vond hij den weg tot aller harten.
Overigens was hij dezelfde voor den aanzienlijke en den geringe.
Hij veroordeelde niet voorbarig en zonder de omstandigheden in aanmerking te nemen. Laten wij zien, op welke wijs de misslag ontstaan is, placht hij te zeggen.
Daar hij, zooals hij zich zelven glimlachend noemde, een voormalig zondaar was, verschanste hij zich niet achter een harde strengheid, en openlijk verkondigde hij, niettegenstaande