»Gij draagt zand in de woestijn en strooit suiker op den honing,” hernam Gagaboe, en zijne lippen begonnen te beven. »Er is thans niets meer zooals het wezen moest, en wij zullen hard moeten vechten, niet met zwaarden, maar hiermede en daarmede” – en de levendige man sloeg zich terwijl hij dit zeide op het voorhoofd en den mond. »Wie is er hier en dáar beter toegerust dan mijn leerling? Hij zal een voorvechter zijn voor onze zaak, een tweede Hor Hoet, die als gevleugelde zonneschijf den booze ter aarde wierp. Daar komt gij nu en wilt hem de vleugels binden, en zijne klauwen afsnijden! Ach, Ach! Kunt gij mannen dan nooit leeren begrijpen, dat een leeuw harder brult dan een kater, en de zon helderder schijnt dan eene traanlamp? Laat mijn Pentaoer ongemoeid, zeg ik u, anders handelt gij als de man, die zich als vrees voor tandpijn de gezonde tanden liet uittrekken. Helaas! wij zullen in de eerst volgende jaren wat te bijten krijgen, dat de stukken vleesch eraf vliegen en het bloed stroomt, wanneer wij niet willen beleven, dat men ons opeet.”
»De vijand is ook ons niet onbekend gebleven,” zeide de Chennoe-priester Toeauf, »niettegenstaande wij aan de afgelegen zuidelijke grens des rijks veel van ons verwijderd kunnen houden, wat in het noorden als een kanker aan ons lichaam knaagt. Het vreemde wordt hier ternauwernood meer voor onrein en typhonisch36 gehouden.”
»Ternauwernood?” riep de voorzitter der Horoscopen. »Het wordt hierheen gelokt, liefgekoosd en vereerd. Evenals stof, wanneer de heete woestijnwinden waaien door de naden van een houten huis, zoo dringt het door tot onze zeden en in onze taal37. Onze huizen, zelfs den tempel sluipt het binnen, en op den troon van den navolger van Ra zetelt een afstammeling…”
»Vermetele!” zoo deed zich op eens de stem van den opperpriester hooren, die juist de zaal was binnengekomen. »Bedwing uw tong en waag het niet dien te gebruiken tegen hem, die onze koning is, en als plaatsvervanger van Ra in deze landen den scepter voert.”
De voorzitter der Horoscopen zweeg en boog. Alle feestgenooten waren inmiddels opgerezen om Ameni te begroeten, die hen vriendelijk en vol waardigheid toeknikte. De opperpriester nam plaats op zijn zetel, en zich tot Gagaboe wendende, vroeg hij kalm: – “Ik zie dat gij in eene stemming verkeert, die ons priesters weinig voegt. Wat verstoorde het evenwicht uwer zielen?”
»Wij spraken over de nieuwigheden, die met alle geweld Egypte binnendringen, en hoe noodig het wordt hieraan weerstand te bieden.”
»Gij zult mij in de eerste gelederen zien strijden,” zeide Ameni.
»Veel hebben wij reeds gedragen, doch er zijn nieuwe tijdingen uit het noorden gekomen, die mij zeer verontrusten.”
»Hebben onze troepen eene nederlaag geleden?”
»Zij behielden het veld. Maar andere duizendtallen onzer landslieden zijn in veldslagen en op marschen een offer des doods geworden. Ramses vraagt nieuwe hulptroepen. De gids Paäker heeft mij een brief gebracht van onzen ambtgenoot, die in de omgeving des konings is, en den stadhouder een van den pharao zelven, het bevel inhoudende hem vijftigduizend strijdbare mannen te zenden. Daar echter de geheele caste der krijgslieden en alle troepen der verbonden volken reeds onder de wapenen staan, moeten de onderhoorigen van den tempel, die onze akkers bebouwen, worden gelicht en naar Azië gezonden.”
Bij het vernemen dezer woorden werden algemeen teekenen van afkeuring gegeven. De voorzitter der Horoscopen stampvoette en Gagaboe vroeg: »Wat denkt gij te doen?”
»Alles gereed te maken om het koninklijk bevel uittevoeren,” antwoordde Ameni, »en onverwijld de hoofden van alle tempels in de Amonstad tot eene raadsvergadering bijeen te roepen. Ieder moet in zijn allerheiligste de godheid om wijze inzichten bidden. Hebben wij een besluit genomen, dan zal het eerste zijn wat ons te doen staat, den stadhouder op onze zijde te brengen. Wie was er gisteren tegenwoordig bij zijne gebeden?”
»De beurt was aan mij,” zeide de voorzitter der Horoscopen.
»Volg mij na den maaltijd in mijne woning,” beval Ameni. »Maar waarom mis ik onzen dichter in uwen kring?”
Op ditzelfde oogenblik verscheen Pentaoer in de zaal en verzocht, nadat hij zich ongedwongen en waardig voor de dischgenooten, en diep voor Ameni gebogen had, hem toe te staan den blinden Pastophoor Teta met den arts Nebsecht naar het dochtertje van den Paraschiet te mogen zenden. Ameni gaf een teeken van toestemming en voegde er bij: »Zij moeten zich wat haasten. Paäker wacht hen aan de groote poort en zal hen met mijn wagen wegbrengen.”
Zoodra Pentaoer de gasten verlaten had, sprak de oudere priester uit Chennoe, terwijl hij zich tot Ameni wendde: »Waarlijk, heilige vader, zoo en niet anders heb ik mij uw dichter voorgesteld. Hij gelijkt den zonnegod en zijne houding is die van een vorst. Hij is gewis van aanzienlijke afkomst?”
»Zijn vader is een eenvoudige hovenier,” antwoordde de opperpriester, »die het land, dat hem door onzen tempel wordt toegewezen, ijverig en goed verzorgt. Overigens munt hij niet uit door eene edele gestalte en is hij vrij onbeschaafd. Hij zond Pentaoer reeds vroeg naar de school38. De knaap had een voortreffelijken aanleg, en wij voedden hem op tot hetgeen hij nu is.”
»Welke ambten bekleedt hij hier in den tempel?”
»Hij geeft onderricht aan de oudste kweekelingen van de hoogeschool in de spraakleer en de welsprekendheid. Hij is ook een uitmuntend waarnemer van den sterrenhemel en de scherpzinnigste onder onze droomuitleggers,” gaf Gagaboe ten antwoord. »Doch daar is hij weder terug. Naar wien moet Paäker onzen stamelenden chirurg en zijn medehelper heenbrengen?”
»Naar het dochtertje van den Paraschiet, dat overreden is,” sprak Pentaoer. »Maar wat is die gids een ruw man! Mijne gehoorvliezen doen nog pijn van zijn stemgeluid, en hij begroette onzen arts, alsof deze zijn slaaf ware.”
»Hij was gemelijk over den last, dien de prinses hem opdroeg,” merkte de opperpriester vergoelijkend op. »Het is echter jammer, dat ’s mans oprechte vroomheid tot hiertoe zijn onvriendelijken gemoedsaard niet wat heeft verzacht.”
»Dit is te meer te verwonderen,” bracht een bejaarde priester in het midden, »daar zijn broeder, die mij tot zijn leermeester koos en ons voor eenige jaren verliet een zeer beminnelijke jongen was, die zich gemakkelijk liet leiden.”
»En zijn vader,” voegde Ameni er bij, »was een voortreffelijk man, kloek in het handelen, en daarbij zeer vrijzinnig.”
»Zoo zal hij die kwade eigenschappen van zijne moeder geërfd hebben.”
»Ook dit is niet het geval. Zij is eene zachtaardige, voorkomende, gevoelige vrouw.”
»Moet dan,” vroeg Pentaoer, »een kind, altijd op zijne ouders gelijken? Men zegt toch dat de zonen van den heiligen stier nog nooit het heilig teeken huns vaders hebben gedragen.”
»Derhalve, als Paäker’s vader een Apis was,” zeide Gagaboe, »dan behoorde de gids naar uw oordeel, helaas, in een boerenstal te huis!”
Pentaoer sprak niet tegen, maar vervolgde lachend: »Hij is zichzelf gelijk gebleven, sedert hij de schoolbanken verliet, toen zijne makkers hem wegens zijne stugheid den woudezel noemden. Hij was sterker dan de meesten hunner, en toch kenden zij geen grooter genot, dan hem woedend te maken.”
»Kinderen zijn onmeedoogend,” sprak de opperpriester. »Zij letten alleen op de uitwendige verschijnselen en vragen nooit naar hunne oorzaken. De gebrekkig ontwikkelde is in hun oog even schuldig als de trage, en Paäker had geene eigenschappen, die hem aanspraak konden geven op hunne toegevendheid. Ik ben een voorstander” – en Ameni richtte bij deze woorden zijn oog op de priesters van Chennoe – »van vrijheid en vroolijkheid onder onze kweekelingen, legt men hunne jeugdige dartelheid aan banden, dan verlamt men juist hetgeen ons bij de opvoeding het meest te stade komt. De uitspattingen