Juist wilde de derde slaaf den prelaat den kromstaf, het teeken zijner hooge waardigheid, overhandigen, toen een priester binnentrad om den schrijver Pentaoer aan te dienen. Ameni wenkte, en de zelfde jonge geestelijke, met wien wij de prinses Bent-Anat bij de tempelpoort zagen spreken, trad het vertrek binnen.
Pentaoer kuste knielend de handen van den opperpriester, die, hem zegenende, met welluidende stem tot hem zeide, in zulk eene zuivere taal en zoo goed gestyleerd, alsof hij uit een boek voorlas: »Sta op mijn zoon; uw komst zal mij op dit ongelegen uur eene wandeling besparen, zoo gij mij kunt berichten, wat de scholieren in onzen tempel zoo in onrust brengt. Spreek!”
»Er is niet veel bijzonders voorgevallen, heilige vader!” gaf Pentaoer ten antwoord; »en ik zou u thans niet gestoord hebben, wanneer de kweekelingen niet zonder eenigen grond, zoo veel beweging hadden gemaakt, en de prinses Bent-Anat niet zelve was gekomen, om ons een geneesheer te vragen. Het ongewone uur, en het gevolg waarmede zij zich aanmeldde…”
»Is de dochter van den pharao dan ziek geworden?” vroeg de prelaat haastig.
»O neen, mijn vader, zij is maar al te welvarende. Want toen zij eene proef wilde nemen van de vlugheid harer paarden, overreed zij de dochter van Pinem, den Paraschiet. Goedhartig, gelijk zij is, bracht zij het zwaar verwonde meisje in eigen persoon naar huis.”
»Zij betrad alzoo de hut van den onreine?”
»Zoo is het.”
»En nu verlangt zij, dat wij haar reinigen zullen?”
»Ik meende haar het misdrevene te mogen vergeven, vader, want de reinste menschenliefde had haar bewogen tot eene daad, die wel is waar met de zeden in strijd is, maar…”
»Maar?” vroeg Ameni op hoog ernstigen toon, en zijne oogen, die tot hiertoe naar den grond waren geslagen, begonnen te leven.
»Maar,” vervolgde de jonge priester, die nu op zijn beurt voor zich zag, »maar toch geen misdaad kan zijn. Wanneer Ra17 in zijn gouden boot den hemel bevaart, beschijnt zijn licht het paleis van den pharao niet eer en niet milder dan de hutten der armen. Moet dan het zwakke menschenhart zijn vriendelijk licht, zijne liefde, aan den banneling onthouden, omdat hij ellendig is?”
»Ik hoor den dichter Pentaoer spreken,” hernam de prelaat, »niet den priester, wien de genade ten deel viel, tot den hoogsten graad der wijsheid te worden opgevoerd, dien ik mijn broeder noem en mijns gelijke. Jongeling, ik heb niets op u vooruit dan wat vergankelijke kennis, die het verledene voor u zoowel als voor mij verworven heeft, dan eenige waarnemingen en ervaringen, die de wereld niets nieuws kunnen aanbrengen, maar wel haar leeren, hoe men de levensvatbaarheid en de werkende kracht van het oude moet onderhouden. Dat wat gij voor weinige weken geleden beloofd hebt, dat heb ik voor vele jaren in het aangezicht van het allerheiligste bezworen, namelijk: het weten zorgvuldig te bewaren, als het uitsluitend eigendom der ingewijden. Want het is ’t vuur gelijk, dat door hen die leerden er mede om te gaan tot een edel doel wordt gebruikt, dat echter in de hand van een kind – en het volk, de groote menigte kan zich nimmer tot mannelijk rijpheid ontwikkelen – een alles vernielenden brand doet ontstaan, wanneer de woedende en onuitbluschbare vlammen alles aantasten en vernietigen, wat de voorgeslachten zoo schoon hebben gebouwd. Hoe echter kunnen wij de wetenden blijven, en onze wetenschap onder de hoede van onzen vreedzamen tempel in diepte en omvang doen toenemen, zonder de zwakken en vromen in gevaar te brengen? Het is u bekend, en gij hebt gezworen hiernaar te zullen handelen! Het is uw plicht en die van elken priester, de groote menigte te binden aan het geloof en de inzettingen der vaderen. De tijden zijn veranderd, mijn zoon! Onder de oude koningen was het vuur, waarover ik tot u, dichter, zoo even sprak in een beeld, als door metalen muren omgeven, waarlangs de menigte onwetend voorbijging. Thans zie ik spleten in de oude omheining; de oogen der oningewijde zinnelijke menschen zijn scherper geworden, en de een vertelt den ander wat hij, half verblind, door die gloeiende openingen meent bespeurd te hebben.”
Er was eene zachte trilling te bespeuren in de stem van den spreker. Terwijl hij zijn doordringend oog onafgebroken op den dichter gericht hield, ging hij voort: »Ieder ingewijde, die deze spleten tracht te verbreeden, vloeken wij en bannen wij uit ons midden. Ja, wij straffen zelfs den vriend, die onachtzaam verzuimt ze met metaal en hamerslagen te dichten.”
»Mijn vader!” riep Pentaoer, en diep getroffen trok hij zijn hoofd terug, terwijl het bloed hem naar de wangen steeg.
De opperpriester trad naar hem toe, en legde beide handen op zijne schouders. Ameni en Pentaoer waren van dezelfde lengte en ongeveer van gelijke gestalte. Ook tusschen de trekken van hun gelaat bestond groote overeenkomst. Toch zou iemand hen zelfs niet voor verre verwanten gehouden hebben, want in de uitdrukking van hun gelaat bestond een hemelsbreed verschil. De trekken van den een spraken van een vasten wil en kracht, om zoowel het leven als zich zelven met ernst en koelbloedigheid te beheerschen; die van den ander waren de tolken van zeker teeder verlangen, om de gebreken en de ellende der wereld over ’t hoofd te zien, en het leven op te vatten gelijk het zich voordoet aan de ziel eens dichters, wanneer hij het beschouwt in den tooverspiegel die alles idealiseert. Frischheid van geest en levensvreugde verkondigden zijne heldere oogen. Doch het fijne lachje dat om zijne lippen speelde, bij eene gedachtenwisseling of wanneer zijn gevoelig gemoed in beweging werd gebracht, bewees dat Pentaoer zich niet overgaf aan zekere naïve zorgeloosheid, maar dat hij menigen zwaren zielestrijd had doorworsteld, en ook gedronken had uit den beker van den twijfel. In dit oogenblik voerden afwisselende aandoeningen strijd in zijn gemoed. Het was hem als moest hij het gehoorde wederleggen; en toch oefende de indrukwekkende meerderheid van den ander zulk een diepen invloed op de ziel van den jongen man, die tot gehoorzaamheid was opgevoed, dat hij zweeg en eene heilige huivering door zijne leden voer, toen Ameni’s handen zijne schouders aanraakten.
»Ik berisp u,” zeide de opperpriester, terwijl hij den jongeling nog altijd vasthield, »ja ik moet u straffen ofschoon het mij smart. En toch” – nu eerst deed hij een schrede achterwaarts en greep Pentaoer’s rechterhand – »en toch verblijdt het mij, dat dit noodig is; want ik heb u lief en eer u als iemand, dien de Onuitsprekelijke met buitengewone gaven gezegend en tot groote dingen uitverkoren heeft. Het onkruid laat men wassen of men rukt het uit, maar gij zijt eene edele boom, en ik vergelijk mijzelf bij den hovenier, die verzuimde den jeugdigen stam van een steunsel te voorzien, en nu dankbaar is dat hij eene verkeerde kromming opmerkt, die hem aan zijne nalatigheid herinnert. Gij ziet mij vragend aan, en ik lees in de uitdrukking van uw gelaat, dat ge mij voor een overmatig streng rechter houdt. Wat is u te verwijten? – Gij hebt toegelaten, dat men aan eene overoude inzetting heeft getornd. Dat wil, zoo denkt gij wellicht in uwe kortzichtigheid en lichtvaardigheid, niet veel zeggen. Maar ik verzeker u: gij hebt dubbel misdreven, want de schuldige was de dochter des konings, waarop ieder het oog gericht houdt, de aanzienlijken zoowel als de geringen, en wier daden het volk ten voorbeeld moeten zijn. Wanneer de aanraking van iemand, die volgens de oude inzetting met het ergste is besmet, haar niet verontreinigt, die boven allen staat, wien verontreinigt zij dan? Binnen weinige dagen zal men ieder hooren zeggen: Paraschieten zijn menschen als wij, en het gebod der vaderen om ze te mijden was eene dwaasheid. En zullen de opmerkingen der menigte hierbij blijven, of maakt zij niet gaarne de gevolgtrekking, dat wie in een punt dwaalt ook feilbaar is in anderen? In geloofszaken, mijn zoon, bestaat er geen verschil tusschen klein en groot. Laat men den vijand éen toren over, weldra zal hij meester zijn van de geheele vesting! In dezen onrustigen tijd is het met onze leer als met een wagen, die op de helling van een berg staat. Een steen onder het wiel