»Dan zullen wij te voet gaan,” zeide de prinses, »en ons gevolg hier achterlaten.”
Paäker boog. Bent-Anat wierp haar wagenmenner de teugels toe en steeg van den wagen. De vrouw van Mena en de hovelingen verlieten hunne draagstoelen. Reeds maakten de waaierdragers en kamerheeren zich gereed om hunne meesteres in het dwarsdal te geleiden, toen zij zich omwendde en beval: »Gij blijft terug, allen; alleen Paäker en Nefert zullen met mij gaan.”
De prinses vloog met haastige schreden over den effen bodem van de rotskloof, waarin de zonnestralen schier loodrecht nedervielen; zij matigde echter haren tred, zoodra zij bemerkte, dat de zwakkere Nefert moeite had haar te volgen. Bij eene bocht van den weg bleef de Mohar staan. Ook Bent-Anat en Nefert gingen niet verder. Geen van beiden had gedurende deze wandeling een woord gesproken. Het dal was doodstil en geheel verlaten. Op den uitersten rand van den loodrechten bergwand aan de rechterzijde, zat eene lange rij gieren, bewegingloos, als had de middaghitte de kracht hunner vleugels verlamd. Paäker maakte eene buiging voor de dieren, die aan de groote godin van Thebe geheiligd waren47, en de beide vrouwen deden zwijgend evenals hij.
»Dáar,” sprak Mohar kortaf, terwijl hij met den vinger wees op twee hutten, die vlak tegen den linkerwand van het dal uit tegels van gedroogd Nijlleem waren gebouwd, »dáar, die er het best uitziet, naast die rotsholte.”
Bent-Anat liep met een kloppend hart naar deze stulp. Paäker liet de vrouwen vooruitgaan. Nog weinige schreden en zij stonden voor een heining, ruw uit rietstaven, palmtakken, doornstruiken en maïsstroo saamgevlochten. Hartverscheurende jammerkreten, die uit de hut kwamen, deden de lucht trillen, zoodat de vrouwen huiverden verder te gaan. Nefert beefde en klemde zich vast aan hare vriendin, die sterker was, ofschoon zij meende ook het hart der prinses sneller te hooren kloppen. Beiden stonden enkele oogenblikken als aan den grond genageld; toen riep de prinses den Mohar en zeide: »Ga gij ons voor in de hut.”
Paäker antwoordde, zich diep buigende: »Ik zal den man roepen. Wij zullen het immers niet wagen zijn drempel te overschrijden? Gij weet dat zulk eene daad ons verontreinigen zou.”
Nefert zag Bent-Anat smeekend aan; deze sprak echter op bevelenden toon: »Ga mij voor, ik vrees zulk eene verontreiniging niet.”
De Mohar bleef nog altijd dralen, en vroeg: »Wilt gij de goden vertoornen en u zelve…”
Doch de prinses gunde hem geen tijd om uit te spreken; zij wenkte Nefert, die verbaasd een afwerend gebaar met de handen maakte, haalde toen de schouders op, liet hare gezellin bij den Mohar achter, en trad door eene opening in de heg een kleinen tuin binnen. Daar lagen een paar bruine geiten; er stond een ezel met de voorpooten aan elkander gebonden, en eenige kippen, die vruchteloos naar voeder zochten, liepen het stof op te krabbelen. Weldra stond zij alleen voor de geopende deur van de hut, waarin de Paraschiet woonde. Niemand merkte haar op, zij echter kon hare oogen, aan pracht en orde gewoon, niet afwenden van dit somber maar zoo eigenaardig tooneel, dat thans haar gansch en al boeide. Eindelijk naderde zij de deur, die te laag was voor hare hooge gestalte. Haar hart kromp ineen; zij had wel gewenscht zich te kunnen verkleinen en onkenbaar maken door het gewaad van een bedelaar, in plaats van te schitteren met prachtige sieraden. Of stond zij niet gereed met goud en edelgesteenten behangen deze stulp te betreden, als om den arme te bespotten, gelijk een tyran, die, terwijl hij zich zit te vergasten aan tafels, die schier bezwijken onder den last der spijzen, den bedelaar dwingt toe te zien? Het kon hare fijngevoelige ziel niet ontgaan, dat hare verschijning aan deze plaats in bittere disharmonie was met hare omgeving. Deze wanklank deed haar pijnlijk aan, want zij mocht zich niet ontveinzen, dat ellende en uiterlijke geringheid hier het recht hadden den boventoon te voeren, en dat al hare heerlijkheid geen bijzonder verheven figuur zou maken onder al die nietigheden, te midden van stof, rook en jammer, ja zeer onevenredig en ergerlijk zou uitsteken, gelijk een reus onder dwergen. Zij was echter reeds te ver gegaan om terug te keeren, hoe gaarne zij het ook gedaan had. Hoe langer zij in deze hut keek, des te dieper gevoelde zij de onmacht van haar vorstelijk vermogen, het onbeduidende der rijke gaven, die zij met zich bracht; des te meer werd zij overtuigd, dat zij den stoffige bodem dezer armelijke hut niet betreden mocht dan in alle deemoed en als eene die om verschooning vraagt.
De ruimte, die zij gemakkelijk kon overzien, was laag, maar daarom niet klein, en werd spaarzaam en zeer onregelmatig verlicht door twee lichtstroomen, die elkander kruisten. De eene viel door de deur naar binnen, de andere baande zich een weg door eene opening in de door ouderdom zeer bouwvallige zoldering van het vertrek, dat zeker nog nooit zoovele en zoo verschillende gasten had geherbergd als heden. De aandacht van alle aanwezigen werd getrokken door eene groep, die bij het deurlicht helder uitkwam. Op den stoffigen vloer zat eene oude vrouw neergehurkt, met verweerde donkere gelaatstrekken en verwarde sedert lang vergrijsde haren. Haar zwart-blauw katoenen kleed of hemd was van voren open, en liet op de verdroogde borst eene blauwe getatoueerde ster zien. Met hare handen steunde zij het in haar schoot rustend hoofd van een meisje, dat met het slanke lichaam bewegingloos lag uitgestrekt op een smallen versleten mat. De kleine blanke voeten van de kranke raakten bijna aan den drempel van de deur. Naast haar zat op den grond een oud, goedig man, slechts met een grof lendekleed bedekt. Hij scheen in zichzelf gekeerd, doch nu en dan boog hij zich voorover, om de voetzolen van het meisje met zijne magere handen te wrijven, terwijl hij zacht eenige woorden bij zichzelf sprak. De kleine lijderes droeg niets dan een kort rokje van grove helderblauwe stof. Haar gelaat was teeder en regelmatig gevormd. Zij hield de oogen half gesloten, als kinderen, wanneer een lieflijke droom hunne zielen vervult; doch van tijd tot tijd trok zij de fijn besneden lippen smartelijk bijna krampachtig samen. Dicht zacht rood-blond haar, waarin enkele verdorde bloemen hingen, golfde ordeloos van haren schedel in den schoot der oude vrouw en tot op de mat waarop zij nederlag. Hare blanke wangen waren door een blosje gekleurd, en zoo vaak de jonge arts Nebsecht, die aan hare zijde zat naast zijn blinden sombere litanieën zingenden metgezel, het gescheurde doek, over haar maagdelijken door het wagenrad gekwetsten boezem gelegd, oplichtte, of wanneer zij haar teederen arm omhoog hief, bleek het duidelijk, dat zij in hare schitterend blanke huidkleur niet ongelijk was aan de dochters van het Noorderland, die onder de krijgsgevangenen des konings niet zelden naar Thebe kwamen.
De beide uit het Seti-huis hierheen gezonden heelmeesters zaten aan de linkerzijde van het meisje op een klein tapijt. Van tijd tot tijd legde de een of de ander zijn hand op de plaats van het hart der lijderes, of beluisterde hare ademhaling, of opende het medicijnkastje, om de compres op de wond met een witachtig geneesmiddel te bevochtigen. In wijderen kring, dicht bij de wanden van het vertrek, hadden zich eenige jongere en oudere vrouwen op den grond neergezet. Het waren de vriendinnen van het Paraschieten-gezin, die nu en dan door gillende jammerkreten te kennen gaven, hoe diep hun medelijden was. Een van haar stond bij regelmatige tusschenpoozen op, om een aarden bekken naast de artsen, met frisch water te vullen. Zoo vaak de kou van eene nieuwe compres de heete borst van de kranke deed huiveren, sloeg zij de oogen op, richtte ze eerst als verwonderd, daarna met vromen eerbied naar een bepaald punt, om ze echter terstond weder voor een langen tijd te sluiten. Deze blikken waren tot hiertoe niet opgemerkt door hem, wien ze golden.
Pentaoer stond in zijn lang wit priesterkleed geleund tegen den rechterwand, wachtende op de komst der prinses. Met zijn schedel raakte hij bijna de zoldering van het vertrek, en de smalle lichtstralen, die door de gleuf in de zoldering naar binnen vielen, verlichtten juist zijn welgevormd hoofd en zijne borst, terwijl alles wat hem omgaf in schemerachtig donker was gehuld. Wederom sloeg de kranke de oogen op en ditmaal ontmoette zij den blik van den jongen priester, die terstond zijn hand ophief en half werktuigelijk met fluisterende stem eenige woorden van zegen sprak. Maar aanstonds staarde hij weder onafgebroken op den grond, geheel in zijne eigene gedachte verzonken. Eenige uren geleden was hij reeds gekomen om, gehoorzaam aan het bevel van den opperpriester Ameni, de prinses duidelijk aan het verstand te brengen, dat zij zich bezoedelde door de aanraking van een Paraschiet, en alleen door tusschenkomst des priesters hare reinheid terug kon erlangen. Met tegenzin had hij den drempel van deze armzalige