Zoodra de voetstap van Pentaoer zich hooren liet op den drempel van dit eenzame verblijf, schoof de bewoner, even angstvallig als een schooljongen, die een stuk verboden speelgoed voor zijn meester tracht te verstoppen, een voorwerp van tamelijken omvang onder de tafel, wierp er een kleed overheen, en verborg het scherpe aan een houten hecht bevestigde mesje van vuursteen20, dat hij juist gebruikt had, in de plooien van zijn gewaad. Daarop sloeg hij de armen over elkaar, om zich het aanzien te geven van iemand, die onbezorgd zit te droomen, zonder iets te doen. De eenige lamp, die aan een standaard naast zijn stoel was vastgemaakt, verbreidde een matig licht, echter voldoende om Pentaoer, die de gewoonten van zijn vriend maar al te goed kende, te overtuigen, dat hij Nebsecht in eene verbodene werkzaamheid had gestoord. Deze laatste knikte den binnentredende, zoodra hij hem erkende, vriendelijk toe, zeggende: »Gij hadt mij niet zoo moeten doen schrikken.” Hierop stak hij zijne handen onder de tafel, en haalde wat hij weggestopt had weder voor den dag, namelijk een levend konijn, op een plank gebonden. In het opengespalkte lijf, dat door houten pennen open gehouden werd, zag men het hart bewegen. Zonder zich verder over Pentaoer te bekommeren, ging hij met zijn afgebroken onderzoek voort.
Een tijdlang zag de dichter zwijgend toe; toen legde hij zijn hand op den schouder zijns vriends, en zeide: »Sluit voortaan uw kamer, wanneer gij u met verbodene dingen bezig houdt.”
»Men he… heeft mij,” stotterde de geleerde, »de grendel van de deur genomen, sedert men mij onlangs betrapte, toen ik bezig was de hand van den bedrieger21 Ptahmes te ontleden.”
»De mummie van den armen man zal dus de rechterhand moeten missen!” hernam de dichter.
»Hij zal dien aan gene zijde des grafs niet noodig hebben.”
»Gij hebt hem toch zeker Schebti-beeldjes22 mede gegeven in zijn graf?”
»Onzin.”
»Gij gaat te ver, Nebsecht, en zijt onvoorzichtig! Hij die een onschadelijk dier zonder nut martelt, hem zullen de geesten der onderwereld desgelijks doen, leert de wet. Maar ik bemerk reeds wat gij zeggen wilt. Ge acht het geoorloofd een dier te laten lijden, wanneer gij daardoor uwe wetenschap kunt verrijken, die u in staat stelt de smarten der menschen te lenigen…”
»En gij niet?”
Pentaoer plooide zijn mond tot een glimlach. Hij boog zich over het konijntje neder en zeide: »Hoe merkwaardig! Het diertje leeft nog altijd. Een mensch zou reeds lang onder zulk eene behandeling gestorven zijn. Zijn organisme is zeker van een kostbaarder en fijner maaksel, en daarom wordt het eerder vernietigd!”
Nebsecht haalde de schouders op, terwijl hij antwoordde: »Misschien!”
»Ik dacht toch, dat ge dit weten moest.”
»Ik?” vroeg de arts. »Waarom dan? Ik zeide het reeds: – men staat mij zelfs niet toe te onderzoeken, hoe zich de hand van een falsaris beweegt.”
»Bedenk toch dat de schrift leert: het welzijn der ziel is afhankelijk van het behoud des lichaams.”
Nebsecht sloeg zijne kleine schrandere oogen op, en zeide met hetzelfde ongeloovig gebaar van zoo even: »Dat zal dan wel zoo zijn. Overigens gaan die dingen mij niet aan. Handel met de zielen der menschen zooals gij wilt, ik tracht alleen hunne lichamen te leeren kennen, en zet ze, zoo goed het gaan wil, weder in elkaar, wanneer ze hier of daar gebroken zijn.”
»Nu, Thot23 zij geloofd, dat gij u in deze kunst het meesterschap niet behoeft te ontzeggen!”
»Wie is een meester,” vroeg Nebsecht, »behalve de godheid? Ik kan niets, volstrekt niets, en gebruik mijne instrumenten met even onzekere hand als de beeldhouwer die veroordeeld is in het duister te werken.”
»Dus zoowat als de blinde Resoe,” hernam Pentaoer lachend, »die beter kon schilderen dan al de ziende kunstenaars in den tempel.”
»Ik geef toe, dat er in mijne werkzaamheid ook iets beter of slechter kan genoemd worden, maar van goed kan geen sprake zijn.”
»Dan zullen wij ons met uw beter te vreden moeten stellen. Ik kom juist om er een beroep op te doen!”
»Maar zijt gij dan ziek?”
»Isis zij geloofd, ik voel mij zóo sterk, dat ik wel een palmboom zou kunnen ontwortelen. Neen, ik wilde u vragen hedenavond nog een ziek meisje te bezoeken. De prinses Bent-Anat…”
»De koninklijke familie heeft hare eigene artsen.”
»Laat mij toch uitspreken! De prinses heeft een meisje overreden, en het arme kind moet zwaar gewond zijn.”
»Zo-o,” zeide de geleerde met een gerekte stem. »Ligt zij aan de overzijde in de stad, of hier in Nekropolis?”
»Hier; trouwens het is maar de dochter van een Paraschiet.”
»Een Paraschiet,” vroeg Nebsecht, en schoof zijn konijntje weder onder den tafel. »Dan ga ik dadelijk!”
»Zonderling! ik ga waarlijk gelooven, dat gij hoopt iets bijzonders bij den onreinen te vinden.”
»Dat is mijn zaak. Doch ik zal komen. Hoe heet die Paraschiet?”
»Pinem.”
»Hm! Met hem zal niets zijn aan te vangen,” bromde de geleerde binnen ’s monds. »Doch wie weet!”
Na deze woorden stond hij op, opende een stevig gesloten fleschje, en streek met een penseel strichnine24 over de neus en den mond van het konijn, dat terstond ophield te ademen. Daarop sloot hij het in een kist en sprak: »Ik ben bereid.”
»Maar in deze smerige kleederen kunt gij het huis toch niet verlaten!”
De arts gaf een teeken van toestemming en greep in eene lade naar een schoon gewaad, dat hij begon aan te trekken over hetgeen hij aanhad, toen Pentaoer den vriend met de hand tegenhield en lachend zeide: »Eerst moet den werkmansrok uitgetrokken. Komaan, ik zal u helpen. – Maar bij den God Besa25, gij zijt veelhuidig als een ui!”
Pentaoer was onder zijne medepriesters bekend om zijn gulhartige vroolijkheid, en zijn luid gelach schaterde door het stille studeervertrek, toen hij bemerkte dat zijn vriend voor de derde maal een schoon kleed over een vuil wilde aantrekken, zoodat hij niet minder dan drie kleederen aanhad.
Nebsecht begon ook te lachen en zeide: »Nu begrijp ik ook waarom het overkleed mij zoo zwaar zat, en ik het op den middag zoo ondragelijk heet had. Ga heen, terwijl ik de overbodige kleederen uittrek, en laat, bid ik u, den opperpriester vragen, of ik den tempel mag verlaten.”
»Hij heeft mij reeds opgedragen een arts naar den Paraschiet te zenden, en voegde er bij, dat de kranke als een koningin behandeld moest worden.”
»Ameni? En wist hij, dat wij hier slechts te doen hebben met een kind van een Paraschiet?”
»Voorzeker!”
»Dan begin ik te gelooven, dat men met bezweringen, gebroken ledematen weder in het lid kan zetten. Ja, van die bezweringen gesproken: gij ook weet toch, dat ik niet meer alleen tot de kranken kan gaan, daar mijne dikke tong zich te moeielijk kan bewegen om de spreuken op te zeggen, en stervenden door angst rijke offergaven voor den tempel af te persen. Loop gij, terwijl ik mij