»De prinses,” antwoordde Pentaoer, »heeft den gids des konings, Paäker, in den tempel achtergelaten, om de artsen naar het huis van Pinem den weg te wijzen.”
De ernstige opperpriester begon te lachen, terwijl hij zeide: »Paäker, die waakt over de dochter van een Paraschiet!”
Pentaoer hief nog half vreesachtig, half schalks de oogen op, die hij tot dusver had neergeslagen, en zuchtte: »En Pentaoer, de zoon van den hovenier, die de dochter des konings moet aanzeggen, dat zij niet rein is!”
»Pentaoer de dienaar der godheid, Pentaoer de priester zal niet met de prinses maar met een overtreedster der wet te doen hebben,” hernam Ameni weder ernstig. »Doe Paäker weten, dat ik hem verlang te spreken.”
De dichter boog diep en verliet het vertrek. De opperpriester fluisterde in zichzelf: »Hij is nog niet zooals hij wezen moet, en mijne woorden zijn op hem zonder uitwerking gebleven.” Toen zweeg hij, liep peinzend het vertrek op en neer, en zeide half overluid denkende: »En toch is deze jongeling voor groote dingen bestemd. Welke gave des geestes zou hij missen? Hij kan leeren, denken, gevoelen en harten veroveren – ook het mijne. Edel en bescheiden heeft hij zich gedragen…”
Bij deze woorden bleef de hoogepriester stilstaan, sloeg zijn hand aan de leuning van een stoel die voor hem stond, en vervolgde: »Juist dit is ’t wat hem ontbreekt! Hij kent het vuur der eerzucht nog niet. Laat ons dit ontsteken, in zijn en in ons belang.”
DERDE HOOFDSTUK
Pentaoer haastte zich aan het bevel van den opperpriester te voldoen. Hij gelastte een dienaar den gids Paäker, die daar nog altijd stond te wachten, naar Ameni te geleiden. Inmiddels ging hijzelf tot de artsen, om hun de zorgvuldige verpleging van het ongelukkige meisje zeer op het hart te drukken.
Er werden in het Seti-huis vele geneesheeren gevormd18, doch maar weinigen bleven daar wonen, na hun schrijversexamen te hebben afgelegd. De bekwaamsten werden naar de inrichting te Heliopolis gezonden, in welker groote zalen van oudsher de beroemdste medische faculteit van het land bloeide. Nadat zij daar hunne studiën hadden voleindigd, keerden zij als meesters, hetzij in de chirurgie, hetzij in de oogheelkunde of in eenig ander onderdeel hunner wetenschap, naar Thebe terug. Bekleed met de hoogste waardigheid van hun stand, werden zij door den koning tot lijfartsen gekozen, of zij gebruikten hunne wetenschap om weder anderen te onderrichten. In moeielijke gevallen werden zij altijd geconsulteerd.
De meeste artsen woonden natuurlijk aan den rechter Nijloever in het eigenlijke Thebe, en wel met hunne gezinnen in hunne eigene woningen. Toch behoorde ieder hunner tot een of ander priestercollege. Wie dus een arts noodig had, richtte zijne schreden niet naar de woning van dezen of genen, maar naar den tempel. Hier moest opgegeven worden aan welke ziekten zij leden, die geneeskundige hulp inriepen. Aan het hoofd der vereeniging van geneesheeren in het heiligdom bleef het dan overgelaten, den heelmeester aan te wijzen, die door zijne bijzondere kennis het meest geschikt scheen voor de behandeling van zulk een geval.
Evenals alle priesters leefden ook de artsen van de inkomsten, die zij trokken uit eenig grondbezit, uit koninklijke giften, uit de belastingen der leeken en de toelagen, die zij verder ontvingen uit de schatkist van den staat. Van hunne patiënten hadden zij geene belooning te verwachten, hoewel de herstelden zelden verzuimden aan het heiligdom, dat den arts had aangewezen, een geschenk te vereeren. Het behoorde daarom niet tot de zeldzaamheden, dat de priesterlijke geneesheeren de genezing der kranken afhankelijk maakten van de offers, die men zich ten behoeve van den tempel wilde getroosten. De kennis der Egyptische artsen strekten zich uit over het geheele gebied der medische wetenschap, en was waarlijk niet gering te schatten. Het is echter te denken, dat geneesheeren, die zich aan het ziekbed nederzetten als »daartoe aangewezen dienaars der godheid,” zich in geenen deele tevreden stelden met eene rationeele behandeling der lijders; veel meer meenden zij te mogen verwachten van de geheimzinnige werking van gebeden en bezweringen, die volstrekt noodig werden geacht.
Onder de leeraars in de geneeskunde aan het Seti-huis verbonden, waren mannen van zeer verschillende gaven en geestesrichting. Pentaoer aarzelde geen oogenblik aan wie hij de zorgvuldige behandeling van het Paraschieten-kind, dat zoozeer zijne deelneming had opgewekt, moest toevertrouwen. De man op wien zijne keuze viel, een zijner beste schoolvrienden en met hem van gelijken leeftijd, was de kleinzoon van een beroemd geneesheer, die ook Nebsecht heette en sedert lang gestorven was. Deze had zich van der jeugd op zijne wetenschap toegelegd met een buitengewonen aanleg, een ijver en eene toewijding, die hij van zijn grootvader scheen geërfd te hebben. Te Heliopolis koos hij de chirurgie tot zijne specialiteit19, en zeker zou men hem daar als leeraar hebben gehouden, indien niet een gebrek in het spraakorgaan hem het spreken moeielijk had gemaakt. Het was hem dan ook niet mogelijk de formulieren en gebeden overluid op te zeggen. Deze omstandigheid, eene bron van droefheid en beklag voor zijne ouders en leermeesters, zou blijken juist bevorderlijk te zijn aan zijn geluk. Het gebeurt zoo vaak, dat schijnbare voorrechten ons kwaad aanbrengen, terwijl menig gemis in het leven eene oorzaak wordt van zegen. Terwijl namelijk zij, die met Nebsecht tot hetzelfde college behoorden, in gezangen en voordrachten geoefend werden, kon hij, dank zij zijn gebrekkig spraakorgaan, zich overgeven aan zijne hartstochtelijke neiging, om het organisch leven in de natuur te bespieden. Zijne leermeesters begunstigden tot op zekere hoogte zijn aangeboren zucht tot onderzoek, en trokken ook hun voordeel van zijne kennis der dierlijke en menschelijke lichamen, en van de vaardigheid zijner handen. Voorzeker zou zijn diepe afkeer van het magisch gedeelte zijner wetenschap hem strenge straffen, ja mogelijk uitwerping uit het gild op den hals hebben gehaald, wanneer hij hiervan op eenige wijze had doen blijken. Nebsecht was echter een geleerde, altijd stil en in zichzelf gekeerd. Volstrekt niet verlangende zijne verdiensten gehuldigd te zien, vond hij overvloed van genot in de voldoening van het onderzoek zelf. Vandaar dat hij niet zonder tegenzin gehoor gaf, wanneer men begeerde, dat hij openlijk van zijne bekwaamheden zou doen blijken. Zoo dikwijls hij bij kranken werd geroepen, was dit voor hem eene onvermijdelijke stoornis in het vruchtbaar onderzoek van zijn werkzamen geest, waarop hij zich niets liet voorstaan.
Pentaoer had zich tot dezen Nebsecht meer aangetrokken gevoeld, dan tot een zijner medeleerlingen. Hij bewonderde zijne kennis en bekwaamheden, en wanneer de niet zeer sterke maar nochtans onvermoeide arts op zijne wandelingen de boschjes aan den Nijloever, de woestijn of het gebergte doorkruiste, om planten en dieren te zoeken, dan vergezelde hem de jonge priesterlijke dichter gaarne, ook in zijn eigen belang. Want zijn vriend merkte duizend dingen op, die zonder hem voor zijn oog verborgen zouden zijn gebleven. Andere voorwerpen, die hij slechts uitwendig kende, kregen inhoud en beteekenis door de verklaringen van den natuuronderzoeker, wiens onbuigzame tong zich ongedwongen kon bewegen, wanneer het gold zijn metgezel de eigenaardigheden duidelijk te maken van een organisme, waarvan hij de ontwikkeling nauwkeurig had gadegeslagen. De dichter was den geleerde genegen en Nebsecht had Pentaoer wederkeerig lief, daar deze alles bezat wat hij miste: mannelijke schoonheid, kinderlijke vroolijkheid, vrijmoedige oprechtheid, kunstzin en de gave om in woorden en liederen alles uit te drukken wat zijn hart gevoelde. De dichter was wel is waar een leek op het gebied, dat zijn vriend geheel beheerschte, maar in staat om alles, zelfs het meest ingewikkelde te begrijpen. Ziedaar waarom Nebsecht meer waarde hechtte aan het oordeel van Pentaoer dan aan dat zijner vakgenooten, die bleken door allerlei vooroordeelen bevangen te zijn, terwijl de dichter vrij en onbevangen oordeelde.
Het vertrek van den natuuronderzoeker