Bij deze ontboezeming barstte de oude vrouw, in wier schoot het hoofd der kranke nog altijd rustte, in luid gejammer uit. Ook de andere vrouwen begonnen te klagen.
De kranke richtte zich met schrik overeind, opende de oogen en vroeg zacht: »Over wien klaagt gij?”
»Over uw armen vader,” zeide de oude.
Toen begon het meisje te lachen, evenals een kind dat men uit aardigheid misleiden wil, en sprak: »Is mijn vader dan nog niet bij u geweest? Hij is toch hier in Thebe, en heeft mij gezien en gekust. Hij zeide mij dat hij buit medebrengt, en dat gij het van nu aan goed zult hebben. Ik bond den gouden ring, dien hij mij schonk, in mijn kleedje, juist op het oogenblik dat de wagen op mij kwam aanrennen. Ik trok nog aan de knoop, toen alles zwart werd voor mijne oogen en ik niets meer zag en hoorde. Maak nu den knoop maar los, grootmoeder, die ring is voor u. Ik wilde hem u brengen. Gij moet er een offerdier voor koopen en wijn voor grootvader, en oogzalf52 voor u en mastiktakken53, die gij zoolang hebt moeten missen.”
Het was alsof de Paraschiet elk woord van de lippen zijner kleindochter als kostbare paarlen opving. Wederom hief hij zijn rechterhand biddend ten hemel, en wederom merkte Pentaoer op, hoe zijn blik samensmolt met dien zijner vrouw. Een groote, heete traan welde in zijn oog en biggelde langs zijne wang op de vereelte hand. Toen kromp hij weer pijnlijk ineen, want hij meende, dat de kranke een droomgezicht had gehad. Maar – daar zat de knoop in haar rokje. Met bevende hand maakte hij dien los, een gouden ring rolde op den grond.
Bent-Anat raapte dien op, reikte hem den Paraschiet over en zeide: »In een gelukkig oogenblik ben ik tot u gekomen, want gij hebt een zoon terug ontvangen en uw kleindochtertje zal leven!”
»Ja, zij zal leven!” herhaalde de arts, die de stomme getuige was geweest van alles wat hier gebeurde.
»Zij zal bij ons blijven,” lispelde de oude en zeide, terwijl hij de prinses op zijne knieën naderde en haar smeekend met zijne van tranen vochtige oogen aanzag: »Vergeef mij, gelijk ik u vergeef, en wanneer eene vrome wensch niet tot een vloek wordt op de lippen van een verworpeling, laat mij u dan zegenen.”
»Ik dank u,” zeide Bent-Anat, terwijl de oude zegenend zijne handen ophief. Zij wendde zich hierop tot den arts, beval hem de kranke zorgvuldig te verplegen, boog zich over haar heen, kuste haar op het voorhoofd, legde haar gouden armband naast het kind neder, en gaf Pentaoer een wenk om met haar de hut te verlaten.
ZESDE HOOFDSTUK
Terwijl dit alles in de hut voorviel, waren de gids des konings en de jonge vrouw van den wagenmenner Mena gedwongen op de prinses te wachten. De zon had juist haar middaghoogte bereikt, toen Bent-Anat den tuin van den Paraschiet binnenging. De naakte kalkrotsen aan beide zijden van het dal, en de zandige bodem daartusschen schitterden met zulk een verblindende glans, dat het de oogen pijn deed. Er was geen handbreed schaduw te zien, en de waaierdragers, ook van het tweetal dat hier moest toeven, waren op bevel der prinses bij den wagen en den draagstoel achtergebleven. Beiden stonden een tijdlang zwijgend naast elkander; ten laatste zeide de schoone Nefert, terwijl zij hare ovale oogen vermoeid opsloeg: »Wat blijft Bent-Anat lang bij dien onreine! Ik verschroei hier. Wat zullen wij aanvangen?”
»Wachten!” sprak Paäker, keerde Nefert den rug toe, klom op een rotsblok, dat aan een der wanden uitstak, deed met zijn geoefend oog, dadelijk een verkenning, kwam tot haar terug en zeide: »Ik heb een beschaduwd plekje gevonden. Dáar!”
De vrouw van Mena keek in de richting, waarin hij wees en schudde ontkennend met haar kleine hoofd. De gouden sieraden van haar kapsel klingelden daarbij even hoorbaar tegen elkander, en eene koude huivering deed haar teeder lichaam beven, ondanks de gloeiende middaghitte.
»Sechet54 woedt in den hemel,” sprak Paäker. »Maak gebruik van dit schaduwrijk plekje, al is het klein. Op dit uur werd reeds zoo menigeen doodelijk getroffen.”
»Dat weet ik,” antwoordde Nefert, en zij bedekte haar hals met hare handen. Daarop richtte zij hare schreden naar twee rotsplaten, die tegen elkander leunden als de bladen van een kaartenhuis. Dat was het bedoelde plekje, maar weinige voeten breed, dat tegen de zon eenige beschutting aanbood.
Paäker liep voor haar uit, wentelde een vierkant met vuursteen vermengd blok kalksteen naar deze steenen tent, verpletterde eenige schorpioenen, die hier eene schuilplaats hadden gezocht, en spreidde zijn hoofddoek over deze harde zitplaats uit, zeggende: »Hier zijt gij beschut.”
Nefert zette zich op den steen neder en keek den Mohar na, die langzaam en zwijgend voor haar op en neder ging. Dit onophoudelijk heen en weder wandelen van haar metgezel werd ten laatste onverdraaglijk voor hare gevoelige en overprikkelde zenuwen. Daarop riep zij, na het hoofd ijlings te hebben opgeheven, dat tot hiertoe op haar hand had gerust: »Wat ik u bidden mag, blijf toch staan!”
De gids gehoorzaamde terstond en keek naar het huis van den Paraschiet, terwijl hij haar den rug toekeerde.
Na eenige oogenblikken pauze zeide Nefert: »Spreek toch een woord tot mij!”
Toen draaide de Mohar zijn breed gezicht naar haar toe, en zij schrikte van den wilden gloed, die haar tegenstraalde uit den blik waarmede hij haar aanzag.
Nefert sloeg hare oogen neder. De gids antwoordde alleen: »Ik zwijg liever.” Daarop zette hij zijne wandeling voort, totdat de vrouw van Mena hem op nieuw toesprak.
»Ik weet,” zeide zij, »dat gij boos op mij zijt. Doch ik was nog maar een kind, toen ze mij met u verloofd hebben. Ben ik dan niet goed voor u geweest? Als uwe moeder mij bij onze kinderlijke spelen uw klein vrouwtje noemde, was ik werkelijk blijde, en dacht ik hoe heerlijk het zijn zou, wanneer ik uw huis, dat gij toch voor mij zoo prachtig deed vernieuwen, toen uw vader gestorven was, en uw schoonen tuin, en uwe edele paarden in uwe stallen, en al uwe slaven en slavinnen mijn eigendom zou mogen noemen.”
Paäker lachte, maar die lach klonk zóo gedwongen en beleedigend, dat het Nefert door de ziel sneed, en zij zacht voortging, op een toon alsof zij om verschooning vroeg: »Het heet dat gij boos zijt op ons, en nu verstaat gij mijne woorden zóo, alsof het mij om uwe rijke erfenis te doen was geweest. Maar ik heb u immers reeds gezegd, dat ik altijd veel van u hield. Herinnert ge u dan niet meer, hoe ik met u geweend heb om de kwade jongens in de school, en om de strengheid, uws vaders? Toen stierf uw oom – ; gij zijt naar Azië vertrokken…”
»En gij,” viel Paäker haar hard en scherp in de rede, »hebt die verloving verbroken, en zijt de vrouw geworden van Mena, den wagenmenner. Dat alles weet ik; waartoe het weder opgehaald?”
»Omdat het mij leed doet, dat gij op mij toornig zijt en uwe goede moeder ons huis mijdt. Kondet ge maar begrijpen wat het is, wanneer de liefde eens in iemands borst ontwaakt en hem zoo geheel vervult, dat men zich niet meer alleen kan denken maar altijd bij en met en in de armen van een ander; wanneer het kloppen van ons hart ons in den slaap doet ontwaken, en wij zelfs in den droom niets anders zien dan dien eenige!”
»En dat zou ik niet geweten hebben!?” riep Paäker, terwijl hij de armen over elkander sloeg en vlak voor haar ging staan. »Ik zou dat niet geweten hebben? Alsof gij het dan niet geweest waart, die mij dit gevoel deedt kennen! Zoo vaak ik aan u dacht, was het mij of niet langer bloed maar gloeiend vuur mij door de aderen stroomde, die gij thans met gif hebt gevuld. Hier in deze borst, waarin uw beeld zich nog lieflijker vertoonde dan dat van Hathor in het allerheilige, ziet het er uit als op die zee in het land der Syriërs, die zij de doode noemen, die zee waarin