Nefert had inmiddels haar schaduwrijke zitplaats verlaten en ging hem te gemoet. Zonder iets te zeggen, nam zij de schaal aan, en dronk zij die met welgevallen ledig tot den bodem. »Dank,” zeide zij, toen zij na het gulzig drinken weder bij adem gekomen was. »Dat heeft mij goedgedaan! Hoe frisch en hartig smaakte dat water! Maar uwe handen beven, en gij zijt zoo verhit door het harde loopen voor mij, gij arme!”
Bij deze woorden zag zij hem aan met den innigen gloed, die er in hare groote oogen lag, en stak hem hare rechterhand toe, die hij onstuimig aan zijne lippen drukte.
»Laat dit,” zeide zij lachend. »Zie, daar komt de prinses met een priester uit de hut van den onreine. Foei, wat hebt ge mij straks met uwe vreeselijke woorden doen schrikken! Nu ja, ik gaf u grond om toornig tegen mij te zijn; maar nu moet gij weer goed zijn, hoort ge, en ook uwe moeder weer bij de mijne brengen. Geen woord meer! Ik wil toch eens zien of neef Paäker mij gehoorzaamheid zal weigeren!”
Ondeugend hief zij den vinger tegen hem op; daarna weder ernstig wordende, sprak zij met een blik, die Paäker smartelijk maar tevens met een zalig gevoel tot in de ziel drong: »Kom, wees nu niet boos meer. Het is zoo heerlijk als men lief voor elkaar is.”
Na deze woorden liep zij naar de hut van den Paraschiet, terwijl Paäker beide handen tegen zijn borst drukte en in zich zelven zeide: »De drank werkt; zij zal de mijne worden. Heb dank, hemelsche goden!” – Doch dit gebed, dat hij nooit verzuimde uit te spreken, wanneer hem eenig geluk was wedervaren, stierf heden op zijne lippen weg. Hij zag zich zoo dicht bij het doel zijner wenschen. Daar lag de tooverbron, waarnaar hij jaren lang had gesmacht, voor zijne oogen. Nog enkele schreden en hij zou zich kunnen drenken uit haar vollen stroom van liefde en haat te gelijk.
Terwijl hij de vrouw van Mena volgde en het fleschje met angstvallige zorgvuldigheid in zijn gordel verborg, opdat toch geen enkel drupje verloren mocht gaan van het kostbare vocht, dat hij, overeenkomstig het voorschrift der oude, nog eens gebruiken moest, deden zich in zijn boezem waarschuwende stemmen vernemen, waarnaar hij gewoon was te luisteren als naar eene vaderlijke vermaning. Maar thans dreef hij er den spot mede, en gaf hij aan de stemming die hem beheerschte zichtbaar lucht, door met zijne rechterhand te zwaaien als een dronkaard, die, op weg naar het wijnvat, een zedeprediker afweert. De hartstocht hield hem nog zóo vast gevangen, dat de gedachte nauwelijks als een nevel in zijne ziel kon oprijzen: den korten stond, waarin een braaf man tot een misdadiger wordt, heb ik doorleefd. Hij had het tot hiertoe slechts gewaagd zijn smachtend verlangen naar liefde en haat in de verbeelding te bevredigen, het aan de godheid overlatende voor hem te handelen; doch nu had hij zijne zaak de goden uit de hand genomen, en was hij tot daden overgegaan, zonder hen, ja, huns ondanks. Daar gleed Hekt, de tooveres, strijkelings langs hem heen, om de vrouw te zien, waarvoor zij den liefdedrank had gegeven. Hij merkte haar op en schrikte. Het wijf was weldra achter een rots verdwenen en prevelde: »Zie me daar eens dien zesteenige! Het schijnt hem wel te bevallen in het erfdeel van Assa”64!
Midden in het dal kwamen Nefert en de gids de prinses Bent-Anat tegen en Pentaoer, die haar vergezelde. Toen de laatsten de hut van den Paraschiet verlieten, bleven zij zwijgend tegenover elkander staan. De koninklijke jonkvrouw drukte haar rechterhand op haar hart en dronk als eene dorstige met diepe ademhaling de reine lucht van het bergdal in. Het was alsof een centenaarslast van haar was afgewenteld, alsof zij verlost was van een schrikkelijk gevaar. Eindelijk richtte zij het woord tot haren metgezel, die ernstig naar den grond keek, en zeide: »Welk een ure!”
De hooge gestalte van Pentaoer verroerde zich niet, maar hij boog toestemmend zijn hoofd, als in een droom verzonken.
Bent-Anat zag hem nu voor het eerst in het volle daglicht, liet hare groote oogen vol bewondering op hem rusten en vroeg dan: »Zijt gij de priester, die mij gisteren, na mijn eerste bezoek in de hut, zoo bereidvaardig voor rein hebt verklaard?”
»Ik ben het,” antwoordde Pentaoer.
»Ik heb uwe stem herkend en ben u dankbaar, want gij waart het, die mijn moed hebt gesterkt, om, in weerwil van het verbod mijns zielzorgers, den drang mijns harten te volgen en herwaarts te gaan. Gij zult mij verdedigen, wanneer de andere mij zullen berispen!”
»Ik kwam echter hier om u onrein te verklaren.”
»Zoo zijt gij dan van meening veranderd?” vroeg Bent-Anat trotsch, en trekken van minachting vertoonden zich om hare lippen.
»Ik volg een hooger gebod, dat beveelt de oude inzettingen als heilig te handhaven. Wanneer de aanraking van een Paraschiet, zoo zegt men, de dochter van Ramses niet verontreinigt, wien dan? Want is er iemand wiens gewaad vlekkeloozer is dan het hare?”
»Maar die man daar is braaf, bij al zijne geringheid,” hernam Bent-Anat, »braaf, ondanks den smaad die zijn dagelijksch brood is, gelijk eere het onze! De negen groote goden mogen het mij vergeven, maar die daar woont is liefderijk, vroom en moedig; hij bevalt mij. En gij, die gisteren zijne bezoedelde aanraking met éen woord meendet te kunnen afwasschen, wat geeft u aanleiding hem heden onder de melaatschen terug te stooten?”
»De vermaning van een verlicht man, om van de oude inzettingen geen enkel gedeelte prijs te geven, omdat daardoor de keten, waaraan men toch reeds begint te vijlen, rammelend uit elkaar zou kunnen vallen.”
»Zoo legt gij dus op mij den smet der onreinheid op grond van een verouderde dwaling, terwille van de groote menigte, niet om de daad die ik heb verricht? Gij zwijgt? Antwoord mij nu openhartig en naar waarheid, wanneer gij werkelijk de man zijt waarvoor ik u tot hiertoe heb gehouden. Antwoord mij, want het geldt de rust mijner ziel!”
Pentaoer haalde zwaar adem, daarna gaf hij zijn door twijfel gefolterd gemoed lucht in deze diep gevoelde woorden, die eerst zacht, vervolgens al luider werden gesproken: »Gij dwingt mij uit te spreken, wat ik eigenlijk niet eens moest denken. Maar liever wil ik zondigen tegen de gehoorzaamheid dan tegen de waarheid, de reine dochter van den zonnegod, wier gelijkenis gij draagt, Bent-Anat. Of de Paraschiet onrein is door zijne geboorte of niet, wie ben ik, dat ik zulk een vraagstuk zou kunnen uitmaken? Doch ook ik heb evenals gij in hem een mensch gezien van gelijke beweging als wij, wien dezelfde heilige en reine gemoedsaandoeningen vervullen, die mij en de mijnen, u en ieder die van eene moeder is geboren, aangrijpen en vaak zoo zalig stemmen. Ik geloof dat de indruk van deze ure noch uwe noch mijne ziel bevlekt, maar veeleer gelouterd heeft. Dwaal ik, dan moge de veelnamige godheid het mij vergeven, wier adem ook in den Paraschiet leeft en zich beweegt, zoowel als in u en mij, de godheid waarin ik geloof, en waaraan ik steeds reiner en blijmoediger van hart mijne gebrekkige liederen wijden wil, wanneer zij mij zal leeren, dat al wat leeft en ademt, wat weent en jubelt, eene afbeelding is van haar reine wezen, en tot dezelfde vreugde en dezelfde smart geboren.”
De dichter