»Gij kent mij dan?” vroeg Paäker.
»Hoe zou ik?” vroeg de heks. »Maar ik heb scherpe oogen, en weet uitnemend water te bereiden voor geringen en aanzienlijken!”
»Praatjes!” riep Paäker ongeduldig, en greep naar de zweep in zijn gordel. »Maak voort, want de vrouw voor wie…”
»Gij verlangt water voor eene vrouw?” viel de oude den Mohar in de rede. »Had ik dat kunnen denken! In den regel vragen de oude heeren meer naar de liefdedranken dan de jonge. Doch ik kan u hiermede dienen; ik zal u helpen.”
De oude ging na deze woorden in haar hol, en kwam een oogenblik daarna terug met een dun cylindervormig albasten fleschje in de hand. »Dit is het fleschje,” zeide zij, terwijl zij het den gids toestak. »De helft moet in het water gegoten en aan de vrouw gegeven worden. Helpt het niet bij den eersten dan toch zeker bij den tweeden keer. Een kind kan het water drinken, zonder dat het kwaad zal doen, en een grijsaard wordt er vroolijk van. Daar, ik zal het u voorproeven!” – En zij bevochtigde hare lippen met de witte vloeistof. »Het schaadt niet. Meer neem ik er toch niet van, anders mocht de oude heks eens verliefd op u worden, en dat zou het rijke heertje slecht bevallen, ha, ha! Helpt het drankje niet, dan ben ik genoeg betaald. Helpt het, dan brengt ge mij nog drie gouden ringen. En gij zult terugkomen, dat weet ik!”
Paäker had de heks roerloos aangehoord, maar nu greep hij zoo driftig naar het fleschje, als moest hij een machtigen tegenstander gaan overwinnen. Hij duwde het in zijn geldzak, wierp het wijf nog eenige ringen voor de voeten, en eischte andermaal, maar spoedig, een zuivere kan vol Nijlwater.
»Heeft mijnheer zoo’n haast?” prevelde de oude, terwijl zij het hol weder binnenging. »Hij vraagt mij of ik hem ken? Hem zeker! Maar zijn schatje? Waar mag het hier ergens verscholen zijn? Misschien de kleine Warda van den Paraschiet daarginds! Zij is mooi genoeg; maar zij ligt nu half verpletterd op de mat en sterft. Wij willen zien wat dat heertje voorheeft. Hij beviel mij niet toen ik jonger was; hij zal echter toch zijn doel bereiken, want hij is taai en ontziet niets.”
Terwijl zij deze en dergelijke woorden bij zich zelve mompelde, vulde zij eene nette schaal van verglaasd aardewerk, met gefiltreerd Nijlwater, dat zij uit een groote poreuze kruik schonk, legde op het heldere vocht een laurierblad, waarin twee met zeven strepen verbonden harten gekrast waren, en kwam er mede naar buiten.
Toen Paäker de schaal van haar aannam en het laurierblad bekeek, zeide de heks: »Reeds dit verbindt de harten. Drie is de man, vier is de vrouw, zeven het ondeelbare Chaach, chachach charcharachacha”60.
De heks zong dit bezweringsformulier niet zonder kunst, maar de Mohar scheen naar haar wartaal niet te luisteren, althans hij ging voorzichtig het dal weder in, en richtte zijne schreden naar de plaats waar de vrouw van Mena uitrustte. Vóor de rotsen, die hem voor Nefert onzichtbaar maakten, bleef hij staan, zette de schaal op een vlakken steen en haalde het fleschje met den liefdedrank uit zijn gordel. Zijne vingers beefden; zijne hersenen schenen beneveld door bedwelmende dampen; in zijne borst weerklonken wel duizend stemmen, die hem juichend schenen toe te roepen: »Grijp toe, handel, gebruik den drank, nu of nooit!” – Hij was temoede als een eenzaam wandelaar, die op zijn pad het testament vindt van een gestorven bloedverwant, op wiens vermogen hij hoopt, het testament waarin hij onterfd wordt. Zal hij het den rechter overleveren, of zal hij het verscheuren?
Paäker was niet alleen een uitwendig vrome, maar had ook tot dusver gemeend in alles naar de voorschriften van den voorvaderlijken godsdienst te handelen. Echtbreuk was eene zware zonde. Maar had hij dan op Nefert geene oudere rechten dan de koninklijke wagenmenner? Wie zich met de zwarte kunst inliet, moest volgens de wet met den dood worden gestraft61, en het wijf stond ter kwader naam bekend, wegens haar ellendig beroep. Doch had hij haar dan om die liefdedrank gevraagd? Was het niet mogelijk dat de zielen zijner afgestorvenen, dat de goden zelven, vermurwd door zijne gebeden en offers, bij toeval, ja, als door een wonder, hem het toovermiddel in handen hadden gegeven, aan de werking waarvan hij geen oogenblik twijfelde? Zijne metgezellen hielden hem voor een man, die spoedig besloten was, en in moeilijke gevallen handelde hij inderdaad met buitengewone voortvarendheid. Wat hem daarbij leidde was echter niet het bewijs van eene vlugge en gezonde werking zijner hersenen, maar meestal het gevolg van de uitkomst van een vraag- en antwoordspel. Want verschillende amuletten hingen om zijn hals en aan zijn gordel, alle door de hand eens priesters gewijd. Het waren voor hem bijzonder heilige voorwerpen van hooge waarde. Bleef het oog van den lazuursteen, dat met een gouden keten aan zijn gordel hing, wanneer men het op den grond wierp, zóó liggen, dat de gegraveerde zijde naar den hemel zag en de gladde onder lag, dan zeide het »ja”, en in het omgekeerde geval »neen”. In zijn geldtasch had hij altijd het beeldje van den god Apheroe met den kop van een jakhals62, den god die de wegen opent. Zoo vaak hij aan een kruisweg kwam, wierp hij dit beeldje voor zich uit en volgde hij de richting, naar welke de spitse snuit van den kop heenwees. In de meeste gevallen riep hij de hulp in van den zegelring van zijn overleden vader, een oud familiestuk, dat de opperpriester van Abydus op het heiligste onder de veertien graven van Osiris63 gelegd en met wonderkracht toegerust had. Deze bestond uit een gouden hand met eene breede zegelplaat, waarin men den naam kon lezen van den sedert lang vergoodden Thotmes III, door wien het kleinood aan Paäkers voorvaderen was geschonken. Als hij tot dien ring vragen wilde richten, raakte de Mohar met de punt van zijn bronzen dolk de gegraveerde naamteekens aan, waarvan drie betrekking hadden op de godheid, terwijl de andere de afbeeldingen waren van profane voorwerpen. Trof nu de punt een der eerste teekens, dan, meende hij, was zijn Osiris-geworden vader het eens met zijn voornemen; in het tegenovergesteld geval liet hij het varen. Dikwijls drukte hij den ring tegen zijn hart en wachtte dan op het eerste levende wezen, dat hij zou ontmoeten. Kwam het van zijne rechterzijde, dan hield hij het voor een opwekkenden, kwam het van zijne linker, voor een waarschuwenden bode zijns vaders.
Langzamerhand had Paäker in dit vragen een zeker stelsel gebracht. Al wat hij in de natuur ontmoette, bracht hij in verband met zichzelven en zijn levensloop. Het was roerend en te gelijk treurig om op te merken, hoe innig hij steeds met de zielen zijner afgestorvenen voortleefde. Zijne niet zeer hoogvliegende maar toch sterke verbeeldingskracht was in staat, zoo vaak hij haar liet werken, hem het beeld zijns vaders of van zijn vroeg gestorven ouderen broeder voor de oogen te tooveren, tastbaar duidelijk, juist zooals hij hen gekend had. Nooit echter bezwoer hij de nagedachtenis van zijne onvergetelijke dooden, om hen te gedenken met stillen weemoed, die lieflijke bloem aan den doornstruik der smart, maar altijd met een of ander zelfzuchtig doel. Het aanroepen van de vaderlijke schim was hem gebleken bij sommige vragen van bijzondere uitwerking te zijn, en het aanroepen van de broederlijke schim bij andere, en daarom wendde hij zich tot den een of ander, met de zekerheid van een geoefend timmerman, die zelden twijfelt wanneer hij den bijl en wanneer hij de zaag gebruiken moet. Hij hield het er voor, dat deze zijne handelwijze overeenkwam met den wil der goden, en daar hij overtuigd was dat de geesten zijner afgestorvenen na hunne rechtvaardiging waren overgegaan in Osiris, dat wil zeggen, dat zij als bestanddeelen van de wereldziel thans deel hadden aan het bestuur over alles, zoo offerde hij hun niet alleen in zijn familiegraf, maar ook in de tempels van de Nekropolis, die aan den dienst der voorvaderen waren gewijd, en bij voorkeur in het Seti-huis. Van Ameni en de andere priesters, die tot het heiligdom behoorden, dat onder diens toezicht stond, ontving de koninklijke gids gaarne raad en nam hij ook berisping dankbaar aan, en zoo leefde hij in de hoogmoedige overtuiging, die door zijne meesters geen oogenblik aan het wankelen werd gebracht, dat hij behoorde tot de ijverigste vromen in den lande, die den goden het welgevalligst waren. Bij elken tred als door bovenzinnelijke machten omgeven en geleid, gevoelde hij geen behoefte aan vrienden en vertrouwden. In het veld zoowel als in Thebe stond hij geheel op zichzelven en werd door de zijnen gehouden voor een ruw, trotsch en ongevoelig man, maar die een ijzeren wil had.
Paäker was in staat het beeld van verloren geliefden met dezelfde levendigheid voor zijne ziel te doen oprijzen, als de gestalten zijner afgestorvenen. Dat deed hij niet enkel in ontelbare stille nachten, maar evenzoo op lange tochten en