Kon het wel anders? Zij die bij het balsemen der afgestorvenen het lijk openden, waren uit de maatschappij gebannen, omdat zij door dit hun beroep zich vergrepen aan het lichaam, den heiligen tempel der ziel48. Men vergete echter niet, dat geen Paraschiet vrijwillig zijn beroep koos. Het erfde van den vader over op den zoon, en wie als Paraschiet was geboren, had geleerd, dat hij eene oude schuld moest boeten, waarmede zijne ziel was bezwaard in eene vroegere periode, toen zij in een ander lichaam huisde, en waardoor zij na den dood niet had zalig gesproken kunnen worden. Die ziel had voortgeleefd in de lichamen van allerlei dieren, om nu eindelijk eene nieuwe loopbaan te beginnen als Paraschieten-kind, en straks zich opnieuw te stellen voor het aangezicht van den rechter der onderwereld. Geen wonder dus dat Pentaoer met weerzin het verblijf van den verachten man was binnen gegaan, die, zoodra hij den priester zag naderen en zich nederzetten aan de voeten van de kleine lijderes, met eenige verbazing had uitgeroepen: »Al weder een in ’t wit gekleede! Wascht dan het ongeluk den onreine rein?”
Pentaoer had den oude geen antwoord gegeven, en deze sloeg verder geen acht op hem, want hij wreef de voetzolen van de zieke op bevel van den arts, en vol teedere bezorgdheid bleven zijne handen onvermoeid in gestadige beweging, als een scheprad, dat door den stroom der rivier zonder ophouden wordt rondgewenteld.
»Wascht het ongeluk den onreinen rein?” vroeg Pentaoer zich af. »Zeker oefent het een reinigenden invloed. Zou de godheid die aan het vuur de kracht verleende om het metaal te louteren, en aan den wind het vermogen om den hemel van wolken te zuiveren, wel gewild hebben, dat haar eigen evenbeeld, een mensch, van zijne geboorte tot zijn dood, besmet moet blijven met onuitwischbare vlekken?”
Hij zag bij die gedachte den Paraschiet eens aan, en ’s mans gelaat scheen op dat van zijn vader te gelijken. Deze opmerking deed hem schrikken. Doch toen hij waarnam, dat de vrouw in wier schoot het hoofd van het arme meisje rustte, angstig als eene duif, die een havik op haar ziet afkomen, zich over de gewonde borst van de kranke heenboog, om haar ademhaling te beluisteren, zoo vaak deze scheen stil te staan, begon hij zich eene ure uit zijne eigene kindsheid te herinneren, toen hij, door de koorts aangegrepen, op zijn bedje had gelegen. Wat er in dien tijd met hemzelf en in zijne omgeving was voorgevallen, had hij lang vergeten. Maar éen beeld had een diepen indruk op zijne ziel achtergelaten; het was dat zijner moeder, dat met den doodsangst op ’t gelaat boven hem scheen te zweven, wier oogen zoo teeder en bezorgd op haar kranken zoon hadden neergezien, als die der gevloekte vrouw op haar lijdend kind.
»Daar is dan toch eene zelfverloochenende, volmaakt reine, waarachtig goddelijke liefde,” zeide hij bij zichzelf, »en dat is de liefde van Isis voor Horus, van de moeder voor haar kind. Indien deze menschen werkelijk zóo onrein waren, dat alles wordt bezoedeld wat zij aanraken, hoe zou dan dit zoo zuiver teeder en heilig gevoel bij hen zijne reinheid en schoonheid kunnen bewaren? Maar,” zoo ging hij denkend voort, »de hemelsche goden hebben toch ook de moederliefde gelegd in de borst van eene leeuwin en van het typhonisch nijlpaard!”
Met weemoed beschouwde hij de Paraschieten-vrouw. Daar zag hij hoe haar donker aangezicht zich van de lijderes afwendde. Zij had haar ademtocht gehoord, en de rimpels van haar gelaat vertrokken zich tot een zaligen glimlach. Zij knikte eerst den heelmeester en toen met een diepen zucht haar man toe. De laatste hield zijne linkerhand niet van de voetzool der kranke af, doch hij hief de rechter biddend omhoog, en zijne vrouw deed hetzelfde. Het was Pentaoer als zag hij de zielen van die beiden in heilige gemeenschap boven dat kind zweven, dat hunne handen in elkaar legde; en wederom dacht hij aan het ouderlijk huis en de ure, waarin zijn lief eenig zustertje gestorven was. Toen had zijne moeder zich weenend op het bleeke kind geworpen, doch zijn vader stampvoette en snikte, en sloeg zich met de vuist voor het voorhoofd. »Hoe stil berustend en dankbaar zijn die onreinen toch,” dacht Pentaoer, en de afkeer van de inzetting der vaderen begon in zijn gemoed wortel te schieten. »Ja, de hyena’s kennen ook de moederliefde, maar de mensch, die zijn geest richt op het edelste, kan alleen de godheid zoeken en vinden. Tot aan de grenzen van het oneindige – en de godheid is eeuwig – is den dieren het denkvermogen ontzegd; zij kunnen zelfs niet lachen. De mensch kan het ook niet in zijne eerste levensdagen, want dan woont er nog slechts levenskracht, een dierlijke ziel in hem. Weldra openbaart zich in hem een deel der wereldziel, want het licht des verstands begint te schemeren. Het komt allereerst te voorschijn in den lach van het kind, die niet minder rein is als het licht en de waarheid, waaruit zij voortkomt. De kleine van een Paraschiet lacht evenals elk wezen uit eene vrouw geboren. Maar hoe weinig oude menschen zijn er zelfs onder de ingewijden, die nog zoo rein en zalig kunnen lachen als deze oude vrouw, die onder het bitterst leed is vergrijsd!”
Diep medelijden begon Pentaoers hart te vervullen. Hij knielde naast het arme kind neder, hief zijne armen op en bad uit den diepsten grond van zijn hart tot den Eenige, die den hemel had geschapen en de wereld regeert, den Eenige, wiens naam het heilig mysterie hem verbood te noemen! dus niet tot de tallooze goden die het volk vereerde, en die voor hem niets waren dan vermenschelijkte en zoo voor de leeken verstaanbaar gemaakte eigenschappen van dien éénen god der ingewijden, waartoe ook hij behoorde. In hartstochtelijke beweging richtte hij zijn hart tot God, doch hij bad niet voor het dochtertje van den Paraschiet en hare genezing, maar voor het geheele geslacht dezer verworpelingen en zijne verlossing van den ouden banvloek; hij bad dat er licht mocht nederdalen in zijn twijfelend gemoed, dat hij kracht mocht ontvangen om zijne moeielijke taak verstandig te volbrengen. De kranke volgde hem met haren blik, toen hij zijne vroegere plaats weder innam.
Het gebed had den jongen priester goed gedaan en hem de blijmoedigheid des geestes wedergegeven. Hij begon nu bij zichzelf te overleggen, welk eene houding hij moest aannemen, als hij straks tegenover de prinses zou staan. Hij had Bent-Anat gisteren niet voor het eerst ontmoet; integendeel, dikwijls had hij haar in de Nekropolis gezien bij plechtige optochten en hooge feesten, en evenals al zijne jeugdige medepriesters hare trotsche schoonheid bewonderd, bewonderd evenals den glans der onbereikbare sterren, of van het gloeiend avondrood aan den verren horizon. Thans moest hij deze vrouw te gemoet gaan met eene boetpredikatie. Hij stelde zich het oogenblik voor waarin hij op haar zou toetreden, en kon niet laten daarbij aan zijn kleinen leermeester Choefoe te denken, die hem als knaap uit de laagte zijne terechtwijzingen toeriep, daar hij wel twee hoofden langer was dan het manneke. ’t Is waar, hij was groot en slank, maar het scheen toch als zou hij heden tegenover Bent-Anat de potsierlijke rol van zijn meester vervullen. De komische snaar zijner ziel, die zeer gevoelig bij hem was, werd nu aangedaan, en wilde ook gehoord worden, na zooveel uren van hoogen ernst, terwijl zooveel treurigs hem omringde. Het leven is zoo rijk aan tegenstellingen, en een mensch, die van nature bijzonder vatbaar is voor indrukken, zou bezwijken, evenals een brug onder den gelijkmatigen stap van soldaten, wanneer het gewicht van de verhevenste gedachten en van een gevoel dat hem overweldigt, met onverstoorde gelijkmatigheid op hem bleef werken. Maar evenals in de muziek elke grondtoon zijn neventonen heeft, zoo trillen er ook andere snaren in ons hart, wanneer wij eene enkele geruimen tijd doen klinken, en soms zulke, waarvan wij dit het minst verwacht zouden hebben. Pentaoers oogen dwaalden door het eenige sombere vertrek, waaruit de geheele Paraschieten-hut bestond. De gansche ruimte was met menschen gevuld, en op eens, als een bliksemstraal, vloog de gedachte door zijn hoofd: »hoe zal de prinses met haar geheele gevolg hier plaats vinden?”
Pentaoer had eene levendige verbeeldingskracht, die bij deze gedachte lustig aan het werk ging. Hij zag hoe de