De Emoesluiper (Stipiturus malachurus), vertegenwoordiger van het gelijknamige geslacht, onderscheidt zich vooral door zijn eigenaardigen staart, die slechts zes zeer lange en smalle pennen bevat, welker vlag uit lange, niet samenhangende baarden is samengesteld; vooral bij het mannetje is hij zeer ontwikkeld: hier bedraagt zijn lengte 9 cM., dus meer dan de helft van die van het geheele lichaam. De bovendeelen zijn bruin met overlangsche reeksen van zwarte vlekken; de bovenkop is roestrood, het onderste deel van de keel lichtgrijs, de onderzijde overigens helder rood; de slagpennen en staartveeren zijn donkerbruin, de eerstgenoemde met roodbruinen zoom.
Gould en Ramsay hebben tamelijk uitvoerige berichten gegeven over het leven van dezen aan alle Australische kolonisten welbekenden Vogel. De Emoesluiper bewoont moerassige streken van het zuiden van Australië, van de Moreton-baai aan de oostkust tot aan de Zwanenrivier aan de westkust, bovendien Tasmanië; overal waar hij voorkomt, is hij veelvuldig. Buitengewoon vlug en beweeglijk, bekwaam en behendig, loopt hij over den bodem even snel, als hij half fladderend, half springend tusschen de grashalmen door zijn weg vervolgt; in het zwenken en omkeeren is hij zoo ervaren, dat zijne vijanden in de meeste gevallen te vergeefs jacht op hem maken. Als een vervolger hem onverwachts overvalt, stelt zijn slimheid hem in staat een schuilplaats te vinden en plotseling te verdwijnen. Alleen als hij geen anderen uitweg ziet, zal hij gaan vliegen; na opgeschrikt te zijn, vliegt hij kort boven de toppen der grassen weg en laat zich plotseling weer op den bodem zakken. Soms vertoont hij zich aan den top van een halm om van hieruit zijn wereld te overzien. Als hij rustig zit, is de staart loodrecht omhoog en soms ook wel over den rug naar voren gericht; bij snellen loop heeft de staart een horizontalen, achterwaartschen stand. In den paartijd hoort men van het mannetje een kort, maar aangenaam gekweel; de loktoon is een zacht gesjirp.
De Snaplijsters (Timelia) behooren op Malakka, Sumatra, Borneo en Java thuis. Deze eenvoudig gekleurde Vogels bereiken hoogstens de grootte van een Leeuwerik; zij hebben een krachtigen, zijdelings sterk samengedrukten, langs den rug duidelijk gebogen snavel; hun staart is afgerond en korter dan de romp. Zij voeden zich hoofdzakelijk met Insecten en andere kleine dieren, doch ook wel met vruchten, vooral bessen.
Bij de 18 cM. lange, o. a. op Java inheemsche Roodkoppige Timalia (Timelia pileata) is de kruin glanzig kaneelbruin; de andere bovendeelen zijn bruingrijs, de vleugels en de staart iets donkerder, de teugels zwart, een daarboven gelegen streep en de wang wit, de onderdeelen lichtbruinachtig, aan den hals en aan de zijden van de borst grijs, aan den krop met fijne, zwartachtige schaftstreepen geteekend; het oog is dofrood, de snavel zwart, de voet vleeschkleurig.
Horsfield vermeldt als een eigenaardigheid van het gezang van het mannetje, dat het uitsluitend uit de tonen c, d, e, f en g bestaat, die met korte tusschenpoozen zeer geregeld herhaald worden. “De Roodkoppige Timalia,” zegt Bernstein, “bewoont paarsgewijs de dichte opeenhoopingen van struiken, die de wouden omgeven, of vroeger aanwezige bosschen vervangen hebben; zij is veel overvloediger in bergachtige dan in vlakke gewesten. Buiten de genoemde wildernissen vertoont deze Vogel zich zelden; hij blijft daarom licht onopgemerkt. Alleen des morgens ziet men hem dikwijls op een vrijen, boven het struikgewas uitstekenden tak, waar hij zijne door den dauw doornat geworden veeren laat drogen en in orde brengt. Het mannetje draagt, terwijl het wijfje broedt, bij voorkeur van zulk een tak zijn eenvoudig gezang voor. Intusschen laat het de vleugels achteloos hangen en bekommert zich, naar het schijnt, weinig om zijn omgeving. In opgewonden toestand of als de Vogel iets ziet, dat hem verdacht voorkomt, worden de veeren van de kruin opgericht en de uitgespreide staart schoksgewijs opgewipt. Zijn loktoon gelijkt eenigszins op dien van onze gewone Musch.”
Van de talrijke geslachten van uitheemsche Zangvogels, die wegens hun nauwe verwantschap met de laatstgenoemde vormen nog tot de familie der Timaliën gerekend worden, vermelden wij alleen nog het geslacht Crateropus, dat Afrika en Zuidwest-Azië bewoont, en hiervan een soort – de Witstuit-schreeuwlijster (Crateropus steatopygus). Deze 20 cM. lange Vogel is donker omberbruin; de kop tot den nek en het midden van de keel, voorts de staartwortel, de aarsstreek en de onderdekvederen van den staart zijn wit; het oog is donker karmijnrood, de snavel zwart, de voet grijs. Hij bewoont de veel struikgewas bevattende bosschen van Abessinië, een verwante vorm die van Oost-Soedan. Erger schreeuwleelijken bestaan misschien niet. Zij geven niet minder ergernis, dan zij genoegen verschaffen; zij verraden aan menig stuk wild de komst van den jager en wekken hierdoor diens rechtmatigen toorn; daar zij echter zoo onderhoudend, zoo vroolijk, zoo grappig zijn, vergeet men licht de teleurstelling, waarvan zij de oorzaak waren en vat genegenheid voor hen op. Hun geschreeuw is verre van welluidend en biedt ook niet veel afwisseling aan; het is echter moeilijk te beschrijven.
Een tamelijk scherp begrensde familie is die der Meezen (Paridae). De snavel van deze Vogels is kegelvormig, recht en kort, aan den rug afgerond, zijdelings samengedrukt, aan de randen scherp; hunne voeten zijn stevig en gespierd, de teenen middelmatig lang en krachtig; de klauwen betrekkelijk groot en scherp gekromd; de vleugels, welker spits gevormd wordt door de vierde en de vijfde handpen, zijn kort en afgerond; de staart is bij de meeste soorten kort, in dit geval recht afgesneden of slechts weinig uitgerand, bij sommige echter lang en dan sterk trapvormig; het vederenkleed is dicht, zacht en sprekend van kleur.
Deze familie is over het noorden der geheele aarde verbreid, maar komt ook voor in het Indische Ethiopische en Australische faunistische Rijk. Eenige tot haar behoorende soorten zijn zwerfvogels, andere standvogels, nog andere “streekvogels”, die in sommige tijden in grooten getale door het land trekken, maar hunne reizen nooit ver uitstrekken, en zich altijd slechts binnen een zeer beperkt gebied bewegen. Haar eigenlijk woon- en jachtgebied is het woud, want nagenoeg alle soorten leven uitsluitend op boomen en struiken; slechts weinige verkiezen het rietveld boven het struikgewas. Niet slechts met hare soortgenooten maar ook met leden van andere soorten derzelfde familie en soms met vreemde Vogels vereenigen de Meezen zich, om in dit gezelschap niet zelden dagen en weken lang te blijven.
Het voorkomen en de handelingen der Meezen zijn in hooge mate aantrekkelijk. Zij behooren tot de roerigste en bedrijvigste Vogels, die men kent. Over dag zijn zij geen oogenblik in rust, maar integendeel onverpoosd werkzaam. Zij vliegen van den eenen boom naar den anderen en klauteren onophoudelijk in de twijgen rond; want haar geheele leven wordt ingenomen door de jacht. In vele opzichten mag men ze hoog begaafd noemen. Op den bodem zijn zij echter zeer onbehendig; zij houden zich daarom hier nooit lang op, maar keeren altijd spoedig weder naar de twijgen terug. Hier huppelen zij vlug heen en weer, hechten zich zonder bezwaar aan de onderzijde van de twijg, zoodat de rug naar onderen gekeerd is, zien kans om in de meest verschillende houdingen niet slechts te blijven, maar zelfs te arbeiden, zijn zeer vaardig in het klimmen en geven bewijzen van groote behendigheid bij het sluipen en kruipen door dicht ineengegroeide wildernissen. Zij vliegen snorrend volgens een uit korte bogen bestaande lijn; deze beweging schijnt hun zeer veel inspanning te kosten; de meeste soorten vliegen daarom maar zelden ver, gewoonlijk begeven zij zich op deze wijze eenvoudig van den eenen boom naar den anderen. Haar stem is een fijn gesjilp, dat wel eenige overeenkomst vertoont met het gepiep van Muizen en voortdurend, schijnbaar zonder eenige aanleiding, wordt voortgebracht.
Vele Meezen eten behalve Insecten ook zaden, de meeste soorten bepalen zich echter geheel tot het eerstgenoemde voedsel en maken bij voorkeur jacht op kleine Insecten, nog meer echter op hunne larven en eieren. Juist hierom zijn deze Vogels zoo bevorderlijk aan het gedijen van de boomen, die meer bepaaldelijk door den mensch verzorgd worden. Wegens haar rustelooze bedrijvigheid hebben de Meezen een betrekkelijk zeer groote hoeveelheid voedsel noodig. Zij zijn de beste insectenverdelgers, die ten onzent leven. Weinige andere Vogels verstaan zooals zij de kunst om een bepaald gebied op de grondigste wijze te doorzoeken en de meest verborgen Insecten op te sporen. Daar zij vlijtig en onvermoeibaar, behendig en scherpzinnig zijn, blijft er maar weinig voor haar verborgen en onbereikbaar. Zij zijn de getrouwste van alle bewakers van het woud, omdat zij in een bepaald gebied blijven en in ieder jaargetijde haar beroep uitoefenen. Het nut dat zij ons aanbrengen, is onberekenbaar groot; men overdrijft echter zeer zeker niet, door te zeggen, dat een Mees gedurende haar leven iederen dag omstreeks duizend Insecten verdelgt. Daaronder zijn er ongetwijfeld vele, die aan onze boomen geen schade doen; de meeste eieren echter, die door de Meezen opgezocht en vernield worden, zouden zonder haar bedrijf zich ontwikkeld hebben tot Insecten, die voor ons zeer nadeelig zijn. Het is de plicht van ieder verstandig