Zie de opsomming daarvan in van leeuwen’s Aantt. op It aade Friesche terp, Leeuw. 1834, 291; van rijn’s Aantt. en Nabericht op de Oudheden en Gestichten van Vriesland, Leiden 1723, I 88, II 357; ypeij, Gesch. v. d. Ned. taal, I 150; de Voorrede van het Stamboek van den Frieschen Adel, Leeuw. 1846, bl. II; acker stratingh, II 108 en bij vele anderen.
1
Vermeld in de Aantt. op hofdijk’s Jonker van Brederode, Amst. 1849, bl. 208.
2
Uitvoerig handelt daarover Dr. g. acker stratingh in zijne Aloude Staat en Geschiedenis des Vaderl. Gron. 1849, II 44, 88, 108. Zie verder over de afkomst der Friezen de Voorrede van het 1e dl. van het Vriesch Charterboek; ypeij, Geschiedenis van de Ned. Taal, Gron. 1812, I 126, 150, II 106; foeke sjoerds, Beschrijving van Friesl., Leeuw. 1765, I 277; Oudheden en Gestichten, I 1, 38, II 337; Dr. l. j. f. janssen, Drenthsche Oudheden, 17, 167.
3
Na een naauwkeurig onderzoek heeft de geleerde oudheidkenner Dr. l. j. f. janssen daarvan een uitvoerig verslag aan het Friesch Genootschap medegedeeld, hetwelk geplaatst is in de Vrije Fries, 1850, V 338.
4
Zie het Tijdrekenkundig Overzigt van de Friesche Vorsten, Opperhoofden, Koningen, Stadhouders enz., en de daar vóór geplaatste inleiding, achter de Aanteekeningen als Tweede Bijlage medegedeeld, ter bekoming van een algemeen overzigt van de opvolging, duur van regering en voornaamste feiten dezer personen.
5
Gevallen van Friso, Koning der Gangariden en Prasiaten, Amst. 1741, 8o. De tweede omgewerkte druk verscheen in 1758 in 4o. De mindere waarde van dezen laatsten druk heeft Dr. j. h. halbertsma uitvoerig aangetoond in zijne Fragmenten over het geslacht der van Harens, bl. 100, 137.
6
Zie de opsomming daarvan in van leeuwen’s Aantt. op It aade Friesche terp, Leeuw. 1834, 291; van rijn’s Aantt. en Nabericht op de Oudheden en Gestichten van Vriesland, Leiden 1723, I 88, II 357; ypeij, Gesch. v. d. Ned. taal, I 150; de Voorrede van het Stamboek van den Frieschen Adel, Leeuw. 1846, bl. II; acker stratingh, II 108 en bij vele anderen.
7
Zie over den loop dier rivieren de hierbij gevoegde Schets en Aanteekening 1. Die thans weinig meer bekende en verdwenen rivier de Richara, de Reker of Kinhem, waarvan Kennemerland zijn naam draagt, welke voor den noordelijksten Rijnmond wordt gehouden, die zich langs Alkmaar bij Petten in de Noordzee stortte, was destijds van veel belang, en verdient hier vooral opgemerkt te worden, dewijl zij als latere grensscheiding in de geschiedenis dikwijls voorkomt. Schotanus, Beschrijv. end Chronijck, opdr. en 301, Fran. 1655, noemt haar: „de stroom Alckmaere of Almere, welcke Frieslandt ende Hollandt dies tijdts scheydde.” Zie daarover vooral huydecoper op melis stoke, I 515; van den bergh, de Nederl. Wateren, in nijhoff’s Bijdragen, VII 208; acker stratingh, I 197 en ottema, in de Vrije Fries, IV 110; w. j. hofdijk noemt in zijn Kennemerland, 1850, 33: „het Reeker-wed, of wadde, (een doorwaadbare, ondiepe waterboezem) die zich van beneden Koedijk tot aan de Syper golf uitstrekte: alzoo eene natuurlijke grens vormende tusschen West-Friesland en ’t noordelijkst einde van Kennemerland.” Zie ook het Jaarboekje: Holland, 1851, bl. 175.
8
Met genoegen heb ik bij deze globale voorstelling gebruik gemaakt van denkbeelden over den oorspronkelijken toestand der omstreken van Sneek, door den Heer j. f. bakker, Stedelijk Ontvanger te Sneek, onlangs medegedeeld aan de Tweede Afdeeling van het Friesch Genootschap.
9
Omtrent de oorden, door die volksstammen bewoond, zie men de vermelde Schetskaart.
10
Zie Oude Friesche Wetten in de Aantt. van p. wierdsma, 95, en verder bl. 277, 278 en 295 van het 1e dl. mijner Geschiedkundige Beschrijving van Leeuwarden, waar meerdere bijzonderheden en bronnen zijn vermeld, welke ik hier zeker niet behoef te herhalen.
11
Even als de volgende dichtregelen, uit het vermelde heldendicht Friso.
12
Tacitus, Jaarboeken, 13, 310. Dat hunne namen in het Friesch gerrit en murk waren, zoo als ypeij, I 161, wil, is waarschijnlijker dan de meening van winsemius, 24, dat ze van het geslacht hermana en cammingha zouden geweest zijn. Familienamen en Wapens schijnen hier toch eerst omstreeks den tijd der kruistogten in de 11e eeuw te zijn aangenomen.
13
Ypeij, Geschiedenis der Nederl. Taal, I 150.
14
Het Zwin, oudtijds het Sincfal en later het Hazegat geheeten, komt in vele oude wetten en geschriften als de toenmalige grens van Friesland voor. Het is de eertijds breedere inham en haven der stad Sluis benoorden Brugge, welke nog de grensscheiding tusschen Nederland en België, of tusschen het vaste land van Zeeland en West-Vlaanderen uitmaakt. Blommaert in zijne Aloude Geschiedenis der Belgen, Gent 1849, 20, en van den bergh in nijhoff’s Bijdragen, VII 282, spreken uitvoerig over dezen grensstroom, die zich tot Damme uitstrekte, en in de 13e eeuw eene der voornaamste havens niet slechts dezer landen, maar van gansch Midden-Europa was. Zie ook acker stratingh, I 114 en de kaart; dresselhuis, de Provincie Zeeland, 76 enz.
15
Sommige schrijvers zeggen zelfs stellig: „tot over de Elve en dus tot op de grenzen van Denemarken.” Zie joh. a leidis Chronicon, lib. II cap. 15; van loon, Aloude Regeeringwijs van Holland, I 106, enz.
16
De strijd der Friezen en Franken. Eene voorlezing door Jhr. Mr. b. j. l. de geer, Utrecht 1850, bl. 6.
17
De stam- en taalverwantschap der Engelschen en Friezen begunstigde zeer de pogingen dier Evangelie-predikers uit Engeland, waar het Christendom reeds vroeg ingang vond en de zucht algemeen was, om het ook onder de Heidensche volken uit te breiden. Zie ook Aanteekening