»Holland en Zeeland smolt in rouw op de tyding deezer nederlaage,” zegt een Hollandsch geschiedschrijver77. Wie billijkt niet die smart? en niet minder die »der jonge Graavin over de dood haars Egtgenoots?” Maar wie ontroert het niet, daarbij van eene vrouw te moeten lezen: »dat zij daarover zoo gebeten was op de Friezen, dat zij niet alleen hunne goederen in Holland allen verbeurd verklaarde, maar dat zij ook het klooster Mariënhof op het eiland Marken, door de Hallumer Abtdij Mariëngaarde met Friesche Monniken bevolkt, aan hare wraakzucht opofferde, door eene bende krijgsvolk derwaarts te zenden, die, buiten oorlog en in koelen bloede, ’t gebouw in brand stak en de ongelukkige monniken in de Zuiderzee smeet”78.
Men is gewoon laag te vallen op de ruwheid der Friezen in hunne oorlogen; maar van zulk een gruwel heeft de Friesche geschiedenis geen voorbeeld. Rampzalig de eeuw en het land, waarin zelfs eene Vorstin zich zóó kon verlagen, en zich straffeloos vergrijpen aan het leven en de bezittingen van weerloozen! Wie onzer zou die tijden terugwenschen?
Maar nog geen wraak genoeg. Graaf willem V trachtte den dood zijns voorgangers te wreken door de Friezen – niet met eerlijke wapenen in openbaren strijd, maar te straffen, door het uitgeven van last- of kaperbrieven aan bijzondere personen, om op hen te panden, of hen te lande en te water, aan lijf en goed, allerwege te beschadigen en te berooven (1347). Van zulk een laag middel hadden de Friezen voor hunnen handel en bezittingen de grootste nadeelen te vreezen. Gaarne sloten zij dus in den volgenden jare een vredeverdrag of bestand voor twintig jaren, niet enkel met den Graaf, maar ook met de Ridderschap, Steden en Ingezetenen van Holland, Zeeland en West-Friesland; – een verdrag, waarbij de voorwaarden geheel in het belang van Oostergoo en Westergoo gesteld waren, en waarbij de Graaf zelfs beloofde, dat zijne onderzaten de grenzen van Friesland niet zouden overschrijden, dan in geval van nood en om koophandel te drijven, waartoe zij zich echter enkel tot de drie marktplaatsen Harich, Kornwerd en Holwerd moesten bepalen79. Later gaf de Graaf ook den Friezen volle vrijheid, om in Noord-Holland handel te drijven en de markt te Haarlem te bezoeken80.
Zoo scheen dan eindelijk het tijdperk te zullen aanbreken van rust en vrede tusschen de ingezetenen van zoo nà bij elkander gelegene landen, die beide zoo veel belang hadden bij eene goede verstandhouding en bij het rustig genot van de wederzijdsche regten en bezittingen. Ofschoon Stavoren kort daarna afviel (1352) en den Graaf als Heer aannam, uit baatzucht welligt, ten einde van hem voor haren handel vrijdom van tollen en gelijke voorregten te bekomen, als waarmede de Hollandsche koopsteden begunstigd waren; – ofschoon Keizer karel IV Oostergoo en Westergoo beval, den Graaf insgelijks als Heer te erkennen (1362)81, – werd het bestand telkens verlengd, en bleven de Friezen eene halve eeuw lang van deze zijde ongestoord, hoewel zij gelijktijdig onderling in partijschappen hevig verdeeld waren82. Herhaaldelijk gaf echter de opvolgende Graaf van Holland, Hertog albrecht van Beijeren, blijken, dat hij zijne aanspraken op het bezit van Friesland geenszins liet varen. Doch hij waagde het niet, deze met eene krijgsmagt te doen gelden, dewijl hij in zijn eigen land moeite genoeg had, zich staande te houden bij de hooggestegen beroerten der Hoekschen en Kabeljaauwschen en bij huiselijke twisten, ten gevolge waarvan zijn oudste zoon, Graaf willem van Oostervant, naar Frankrijk gevlugt was. Dáár werd deze echter aan ’s Konings tafel smadelijk verweten, dat hem die plaats der eere niet toekwam, vermits het wapen van zijn geslacht was geschonden of verloren door de nederlaag van zijn oudoom Graaf willem IV, die in ’s vijands land verslagen en nog onbegraven was, zonder dat iemand van zijn geslacht dien dood had gewroken83.
Als een kloek ridder was hem die smaad onduldbaar. Die smet wilde hij afwisschen. De eerste stap daartoe was, zich met zijn vader te verzoenen en dezen te bewegen, om Friesland, het kostte wat het wilde, te veroveren. Dit gelukte hem, en naauwelijks was het voornemen van Hertog albrecht, om de Friezen te bestrijden, bekend geworden, of er openbaarde zich eene zóó algemeene geestdrift tot deelneming, dat het scheen alsof er een kruistogt gepredikt ware. Vele aanzienlijke graven en ridders kwamen ook uit andere landen over, om deel te nemen aan een strijd, welke gelegenheid tot schitterende wapenfeiten scheen aan te bieden. Meer dan een jaar lang werden er in allerlei oorden, in en buiten des Graven gebied, manschappen aangenomen en schepen, door verbod om buiten ’s land te varen, geprest tot den togt naar Friesland. Eene verbazende magt werd er alzoo ontwikkeld, waarvan het toenmaals eerst opkomende zeewezen van ons land nog geen voorbeeld had gegeven, en welke zelfs ook later geene weêrgade vond. Want (hoe onwaarschijnlijk ook) op 180,000 man werd het leger begroot, dat uit Hollanders, Zeeuwen, Vlamingen en Henegouwers, ja zelfs uit Fransche, Engelsche en Duitsche hulpbenden bestond, welke werden overgevoerd op eene vloot, wier sterkte men op 3000 groote schepen en 400 kleinere vaartuigen schatte. – En zulk eene vloot en leger achtte men noodig, om een land, zóó klein van omvang, doch zóó geducht door den heldenmoed en de vrijheidsliefde zijner bewoners, te veroveren! Een vervaarlijk onweder trok alzoo te zamen, dat Friesland met eene onvermijdelijke overweldiging bedreigde.
Hoe zouden de Friezen tegen zulk eene overmagt bestand zijn geweest? Terwijl de vijand, door geene onderhandelingen te bewegen, om van zijn voornemen af te zien, alle hulp van naburen bekomen- en hen alle wegen tot verkrijging van ondersteuning afgesneden had, konden zij uit hun eigen land niet meer dan 30,000 weerbare mannen bijeenbrengen. Om met deze, ongeoefend en slecht gewapend als ze waren, zulk een leger te wederstaan, scheen gevaarlijk, zoo niet roekeloos. Daarom gaf de door hen op een landsdag verkozen Potestaat juw juwinga of jongama van Bolsward, die als krijgsman op buitenlandsche togten vele proeven van dapperheid gegeven- en rijke ervaring verworven had, hun den verstandigen raad, om den vijand geen slag te leveren in het open veld, maar zich in de steden en dorpen te verschansen, ten einde het leger af te matten, en door gebrek aan leeftogt tot terugkeer te noodzaken. Doch met onstuimige strijdzucht verachtten zij dien raad, omdat het ontwijken van een slag den schijn zou geven alsof zij lafhartig een vijand ontweken, dien zij, even als hunne vaderen vijftig jaren vroeger, nog durfden staan. Afkeerig van allen dwang en met fierheid elke poging tot hunne overheersching verfoeijende, trokken zij, onder de kreet: »Wij sterven liever als vrije Friezen dan ons aan een vreemden heer te onderwerpen!” den vijand tegen, ten einde »vrij en friesch, met lijf en goed, de vrijheid te beschermen, en alle vreemde landsheeren eendragtelijk tegen te staan.”
Hertog albrecht van Beijeren, die in het opperbevel door drie zijner zonen ondersteund werd, had zijne legermagt te Enkhuizen verzameld, stak de Zuiderzee over en landde aan den zeedijk tusschen de Lemmer en de Kuinder. Nadat de Friezen vruchteloos getracht hadden de landing te verhinderen, werd er, op den 29 Augustus 1396, op een daaraan gelegen groot veld, het Oostzingerland of Oosterzee-ingerland geheeten, bij Schoterzijl, slag geleverd. Verschrikkelijk was de woede van dit gevecht. Met heldenmoed voor hunne vrijheid strijdende, verrigtten de Friezen wonderen van dapperheid. Eenige uren lang bleef de zege twijfelachtig; maar, toen zij eindelijk door nieuwe benden aan alle zijden ingesloten waren, sloegen zij verwoed en verward op den vijand in, en moesten voor het welgewapende en overmagtige leger bukken. Een groot getal Friezen was gesneuveld en daaronder ook hun edele Potestaat, die, schoon men zijn raad niet wilde opvolgen, zich toch aan het hoofd des legers had gesteld, om allen door zijn voorbeeld aan te sporen84.
Nog had het volk kracht genoeg, drie dagen later een tweede gevecht te wagen, hetwelk echter, even als latere herhaalde schermutselingen,