De Friesche geschiedboeken verhalen evenwel, dat nog in 1306 een hoop Noormannen de Lauwerszee inviel en hier verwoestingen aanrigtte; doch ook, dat zij door de Friezen dapper aangevallen- en, met achterlating van 900 dooden en grooten buit, naar hunne schepen gedreven werden, terwijl deze het verlies van 400 man, en daaronder hun wakkeren aanvoerder, den Potestaat reinder cammingha, te betreuren hadden23.
Wij besluiten het algemeen overzigt van deze togten der Noormannen met de volgende lofspraak op de dapperheid der Friezen in dien strijd, van den dichter Mr. j. van lennep24:
Nooren, Finnen, fiere Deenen,
Die hun overmacht vereenen,
Landen op de Friesche kust.
Meer nog dan de woeste dieren,
Dan de wolven, raven, gieren,
Die hun krijgsstandaarden cieren,
Zijn ze op roof en buit belust.
Maar geen vloot, geen krijgsgevaren,
Maar geen plonderzieke scharen,
Zullen immer sidd’ring baren
In der Friezen fier gemoed.
De ijz’ren knods blinkt in hun handen:
Wie hen driftig aan durft randen,
Heeft zijn stoutheid ras geboet.
Alle volkren op deze aard
Zien wij eens hun naam verliezen;
Maar de grootsche naam van Friezen
Blijft in eeuwigheid vermaard.
14. Het Verbond der Zeven Vrije Friesche Zeelanden
De opvolgers van karel den groote en van zijn zoon lodewijk den vrome, die van 814 tot 840 regeerde, waren meestal zwakke Vorsten, die zich weinig met het bestuur van hunne eigene en veel minder met dat van deze afgelegene landen bemoeiden. Gedurige rijksverdeelingen en beroeringen van allerlei aard verzwakten bovendien hun gezag. Zelfs bleven de Graven of gezanten, welke in de eerste tijden jaarlijks of om de drie jaren in Friesland kwamen, om in buitengewone zaken regt te spreken en de schatting te innen, eerlang geheel weg. Van deze nalatigheid maakten alzoo de vrijheidminnende bewoners dezer landen gretig gebruik, om zich nader aan elkander te verbinden en eene onafhankelijke volksregering te vestigen, vooral tot onderling hulpbetoon: aan de eene zijde tegen de invallen van de Noormannen en aan de andere zijde tegen de magtig gewordene Graven en Leenmannen.
Deze toch maakten van die zelfde omstandigheden gebruik ter vergrooting van hunne magt en tot verdrukking van het volk. Dit was bijzonder het geval in dat eerst veroverde westelijk gedeelte van het Friesche rijk, tusschen het Sincfal en de Reker, dat eerlang door de Graven van Holland en Zeeland, de Bisschoppen van Utrecht en andere Heeren als eene eigene en erfelijke bezitting werd beschouwd. Het tweede gedeelte of het eigenlijk Friesland, tusschen de Reker en de Eems, genoot eene gewenschte onafhankelijkheid, doch had veel te lijden van de woeste strooptogten der Denen. Het derde gedeelte, Oost-Friesland, tusschen de Eems en den Wezer, dat ten gevolge van zijne gemeenschap met de Saksers later veroverd was, had reeds van karel’s zoon, lodewijk den vrome, het regt op het vaderlijk erfgoed, bij de verovering hun onthouden, terug bekomen. Het stond nu bloot aan de overheersching der Saksische Vorsten en andere Heeren en Bisschoppen, en verlangde zeer in het genot te deelen van gelijke regten en vrijheden, als de Friezen bewesten de Eems bezaten. Met deze oude stamgenooten sloot het dus een verbond tot onderlinge bescherming. Ook andere oostelijke stammen, onder gelijke omstandigheden verkeerende, en wonende tusschen den Wezer en de Elbe, en van daar tot den Eider (de Noord- of Strand-Friezen), sloten zich een tijdlang daarbij aan, doch werden later daarvan afgetrokken.
Hierdoor ontstond de staat der Zeven Vrije Friesche Zeelanden of aan zee gelegene landstreken, welke door zoo vele stroomen of rivieren van elkander waren afgescheiden. Het eerste Zeeland lag tusschen de Reker en het Flie en was het latere West-Friesland of een groot deel van Noord-Holland.
Het tweede Zeeland, tusschen het Flie en de Middelzee of het Boorndiep, bevatte Westergoo, Stavoren, Gaasterland en Doniawerstal, of ongeveer de westelijke helft van het tegenwoordig Friesland.
Het derde Zeeland, tusschen de Middelzee en de Lauwers, maakte een groot deel der oostelijke helft dezer provincie, of het landschap Oostergoo met Opsterland, Utingeradeel, Haskerland en Ængwirden uit.
De zuidoostelijke streken van dit gewest, als Schoterland, Lemsterland en de Stellingwerven, vormden met het noordelijk gedeelte van Overijssel en geheel Drenthe, die te zamen vermoedelijk het Graafschap Islegoo uitmaakten, het vierde Zeeland.
De landstreken, waaruit de tegenwoordige provincie Groningen is zamengesteld, als: het Gooregt, Hunsego, Fivelgo, het Oldampt, Westerwolde en het Wester-kwartier, benevens Reiderland, tusschen de Lauwers en de Eems, maakten het vijfde Zeeland uit.
Het zesde en zevende Zeeland bevatte de landstreken, waaruit Oost-Friesland enz. bestaat, en strekte zich van de Eems tot den Wezer uit, terwijl de Jade de grens tusschen deze beide deelen was.
Het doel dezer vereeniging van stamgenooten was eigenlijk een verdedigings-verbond. Ofschoon ieder dezer landschappen onafhankelijk op zich zelf stond en zijne eigene overheden, regters en wetten had, hield dit verbond allen als vrije Friezen aan elkander gestrengeld. Jaarlijks hielden de afgevaardigden uit ieder Zeeland een algemeenen Landsdag, om, in het belang van het geheele vrije land, de bestaande geschillen te beslechten, den vrede en eendragt te bevorderen, de wederspannigen tot gehoorzaamheid te brengen, zich tegen de aanvallen van vreemde Vorsten of de aanmatigingen van Leenheeren met eendragtigen moed te verbinden, en om nuttige wetten en verordeningen, te maken of de bestaande te verbeteren. De plaats, waar men tot dit einde bijeenkwam, noemde men den Opstalsboom, een beplante heuvel in de nabijheid der stad Aurik in Oost-Friesland, welke nog in wezen is. Daar vergaderden op den eersten Dingsdag na het Pinksterfeest ieder jaar de geestelijken, edelen en vrijgeboren mannen, welke ieder der Zeelanden ter behartiging der algemeene belangen had afgezonden. In het midden zaten de voor elk jaar benoemde regters, die de voorstellen deden; daar om heen waren de plaatsen der afgevaardigden, terwijl het volk zich daar rondom schaarde. Indien een voorstel beviel, strekte een luid gekletter der wapenen tot een teeken van aanneming; doch een luid gemor verhief zich, zoodra het niet welgevallig was of nader moest worden besproken. Alles geschiedde overeenkomstig de zeden der oude Germanen, die hier het langst bewaard bleven25.
In elkander vonden deze Friesche landstreken alzoo een steun tot vorming van een vasten grondslag voor hun maatschappelijk welzijn, namelijk, het vermogen om te bestaan zonder hulp van buiten. Na het bezorgen hunner eigene veiligheid, rekenden zij het onnoodig van zwakke bondgenooten af te hangen. Alleen door het schild des Keizers achtten zij zich genoeg beschermd tegen aanrandingen van vreemden, en weinig deerde het hen, dat deze zelfde hoofden des rijks misbruik maakten van die bescherming, door sommige deelen van hun land nu aan dezen dan aan genen, als ware het leengoed, weg te schenken. Immer bleef die zucht, om onafhankelijk te willen bestaan, zonder hulp van buiten, een kenmerk van der Friezen aard.
In die duistere en nog weinig beschaafde middeleeuwen, toen de lagere