Van de drie hoofdstammen des Frieschen volks mogten alzoo de eigenlijke Friezen, wonende tusschen de Reker en de Eems, het voorregt smaken, hunne vrijheid en onafhankelijkheid behouden te hebben, en, onder eigene wetten en opperhoofden, hunne eigendommen gerust te bezitten. Dit voorregt, waardoor zij zich Vrije Friezen noemden, genoten zij boven hunne vroegere stamgenooten en naburen bij uitnemendheid. Want deze laatste waren door karel overwonnen, en stonden, naar het regt des oorlogs dier dagen, onder de vrije beschikking des Keizers, die onderscheidene gedeelten van dit eigendom opdroeg of wegschonk aan zijne Leenmannen, welke van de diep onderworpene inwoners cijns, schot, lot en heeren-diensten naar goedvinden vorderden. Zij behandelden deze als lijfeigenen en slaven, aan den grond verbonden. De invoering van de instellingen der Leenregering volgde toch overal, waar de Franken zich vestigden. Zwaar heeft dat Leenstelsel gedurende vele eeuwen op de meeste volken van Europa gedrukt, en de ontwikkeling van welvaart en kennis verhinderd. Dit lot hebben deze Friezen niet ondergaan; zij zijn in het bezit hunner eigendommen, vrijheden en voorregten gebleven; en deze hadden voor hen hoogere waarde, omdat hunne naburen daarvan verstoken waren. Zij eerbiedigden den Keizer van het Duitsche Rijk wel als Beschermheer, doch zij gehoorzaamden hem niet als gebieder, die het regt had over hun land, personen en eigendommen te beschikken; terwijl zij voor die bescherming jaarlijks gaarne eene geringe schatting aan het Rijk opbragten. Die Vrijheid hebben zij te allen tijde als hun oorspronkelijk volksregt, waarop zij bijzonder gezet waren, gehandhaafd. Met regt kon dus helmers hen noemen:
De Friezen, waardig ’t bloed, waaruit zij zijn gesproten,
Aan wie de vrijheid met de melk is ingegoten.
Karel de groote verdeelde het Friesche rijk nu in een aantal landschappen, waarover hij Graven en Schouten aanstelde; de andere bestuurders, opperhoofden en regters werden door het volk gekozen. In het tegenwoordige Friesland ontstonden alzoo de Gouen of Graafschappen Oostergoo, Westergoo, Stavoren en een deel van Islegoo. Ook hier voerde hij de rijkswetten of capitularia in, doch met behoud van de Friesche wetten, volksregten en gewoonten, welke hij in schrift liet brengen en naar de behoeften des volks en in verband met de rijkswetten wijzigde. Ten aanzien der vrijheid, (in tegenoverstelling der hofhoorigheid of leenroerigheid der andere volken) waren de voornaamste bepalingen dier wetten: dat de vrije Fries persoonlijk vrij en aan geen heer onderworpen was, zoodat hij kon gaan, werwaarts hij verkoos; dat hij ter verdediging van zijn land wel tot de volkswapening verpligt was, doch niet kon gedwongen worden, om buiten de grenzen zijns lands ten strijde te trekken; dat hij zijne bezittingen en ouderlijk erf vrij en onbelast bezat, en geene schatting behoefde te betalen, waarin hij zelf niet had toegestemd; dat hij onder de oude voorvaderlijke wetten en gebruiken leefde, waarvan de uitvoering was opgedragen aan overheden, regters en ambtlieden, door de vrije keus des volks benoemd enz. De volks-overleveringen voegen hier bij, dat de Keizer hun bij deze nog meerdere voorregten schonk, uithoofde de Friesche krijgsbenden hem vrijwillig bijstand verleenden op zijne krijgstogten in Spanje (778), tegen de Wilten aan de Oostzee (789), tegen de Avaren aan den Donau (791), en vooral op den togt ter verovering van Rome (809), tot herstel van Paus leo in zijn gezag, bij welke gelegenheid de Friezen hun vaandel op Romes hoogsten burg zouden geplant hebben. (Aanteek. 8.)
Bij zoovele blijken van achting en onderscheiding jegens de Friezen voegde Keizer karel ter goeder ure de invoering, vestiging en bescherming van de Christelijke Godsdienst, als eene weldaad van hooge waarde. Onderscheidene predikers en zendelingen kwamen in Friesland het evangelie verkondigen. Al de inrigtingen van het heidendom werden zoo veel mogelijk verwijderd of vervangen, en op den grond der heidensche tempels en offerplaatsen christen-kerken en scholen gebouwd. De kerk van Utrecht werd bij hare bezittingen bevestigd, en in gezag, rijkdom en aanzien uitgebreid. Geen vreemdeling, maar theodard, een Fries, werd daar als Bisschop aan het hoofd der Friesche geestelijkheid gesteld; gelijk aan wijho, ludger en hildegrim, uit Frieschen stam, ter belooning van hunne ijverige evangelie-prediking, door karel bisdommen in Saksen werden opgedragen.
12. Invloed der Franken en der vestiging van het Christendom
Groot waren gewis de gevolgen van de algemeene aanneming der evangelieleer. De redelijke geest der landzaten, zoo lang gedrukt door de duisternis des heidendoms, werd door een nieuw en weldadig licht beschenen, waardoor het leven eene hoogere beteekenis verkreeg. Niet slechts kennis en bekwaamheid, maar vooral menschelijkheid werd door het Christendom bevorderd, al bleven de uiterlijke vormen van den krachtigen mensch nog lang de blijken der vroegere woestheid en ruwheid dragen. Wel was dat Christendom toen reeds verbasterd en werd de eeredienst naar heidensche gewoonten geschoeid, – toch was het de eerste schrede ter bevordering van kennis, verlichting en beschaving, welke vooral later op de denkbeelden en zeden een weldadigen invloed verkregen.
Bovendien werkte het Christendom gunstig op de vestiging en verbetering van den burgerlijken toestand des volks. Want waar, op geschikt gelegene plaatsen, kerken en leerscholen gebouwd werden, daar verzamelden de inwoners zich meer tot buurten en dorpen, waaruit eerlang de steden ontstonden. Gezellige verkeering, onderling dienstbetoon, bijstand in gevaar, zorg voor armen en ongelukkigen, hulp ter voorziening in elkanders behoeften, handwerken en handel, – dat alles droeg bij ter vorming van eene geregelde burgermaatschappij. Hun verkeer met Frankische geestelijken, ambtenaren en krijgslieden, afkomstig uit een land, waarin de meerdere beschaving van het zuidelijk Europa reeds was doorgedrongen, moest op hunne kennis, zeden, levenswijze en huishoudelijke behoeften van grooten invloed zijn. Deze leerden den Friezen verschillende bedrijven en handwerken kennen; hunne huizen, dijken en gereedschappen verbeteren, en sluizen en bruggen aanleggen; alles tot meerdere beveiliging en onderlinge gemeenschap. De verpligtingen, welke hieruit voortvloeiden jegens het algemeen, haalden den maatschappelijken band naauwer toe, en werden er in de wetten zelfs bepalingen deswege opgenomen. De verlichte en edele karel de groote toch begreep zijne roeping, en, afkeerig om de door hem overwonnene volken met despotischen trots te onderdrukken, waren al zijne pogingen dáár henen gerigt, om door wijze maatregelen de stoffelijke, verstandelijke en godsdienstige belangen dier volken te bevorderen. Groot en edel was deze bedoeling in eene eeuw, waarin de onkunde nog zóó algemeen was, dat het voornaamste hulpmiddel tot beschaving, de lees- en schrijfkunst, bij de meeste volken nog onbekend en alleen in het bezit van weinige geestelijken was. Maar ook in deze behoefte voorzag eerlang het Christendom, hetwelk de zorg voor de opvoeding der jeugd aan de beoefening van kunsten en wetenschappen paarde. Met regt vereerden daarom ook de Friezen karel steeds als een weldoener, als een zegenrijk middel in Gods hand tot verbetering van hunnen toestand. Nog eeuwen lang na zijnen dood, die in 814 voorviel, erkenden zij, van hem de bevestiging van hunne vrijheid, de bescherming van hunne onafhankelijke instellingen en wetten ontvangen te hebben20. Daarom bleef hij in hun volksgezang en herinneringen leven. Zeker hadden zij de van hem ontvangene gunstbewijzen van weinige veroveringszuchtige vorsten kunnen verwachten: want gewigtig was het voorregt, »dat Friesland onder der Franken heerschappij zijne zelfstandigheid behield, zijne nationaliteit bewaarde, en dat het einde van dien langen strijd wel eene nieuwe inrigting aan Friesland gaf en de zegepraal aan het Christendom verzekerde, maar met behoud der vrijheid, der eigenaardigheid des volks.”
»En die bleef ook later behouden en vertoonde zich steeds krachtig en scherp tegenover alles, wat van Frankischen oorsprong of Frankischen zin was. Vandaar dien strijd tegen de graven van Holland, zoo hardnekkig gevoerd; die afgunstige bewaring hunner regten tegenover den Bisschop van Utrecht. Maar ook vandaar dien afkeer tegen de Friezen bij de Frankisch gezinde Hollandsche Kronykschrijvers, die eenen melis stoke b. v. in zijn klooster te Egmond bezielde; vandaar die eigenaardige ontwikkeling des Frieschen regts, des Frieschen volks in de volgende tijden, tegenover de overige gedeelten onzes vaderlands.”
»Wij zien het, niet waren het de Franken, die Friesland overwonnen, maar het Christendom baande er den weg aan karel den groote, en aan hem onderworpen, werden de Friezen zelfstandig en vrij opgenomen in het westersch Christelijk keizerrijk, waarvan hij het hoofd was. Zoo kon het Friesche volkslied van karel zingen, dat hij geliefd en goed was, en trouw en waarheid stichtte en der Koningen wet en aller lieden keur en landregt en aller landen regten zette. Zoo eindigde die strijd, maar niet