Al die trotse ridders hadden zich van hem gedistantieerd, hadden hem achter zijn rug om bespot (want niemand had het lef om dat in zijn gezicht te doen). Maar nu ze allemaal ouder waren, was hij degene die door koningen werd ingehuurd, terwijl zij allemaal werden vergeten. Zijn broers hadden nooit begrepen dat ridderschap koningen geen koningen maakte. Het was gruwelijk, bruut geweld, angst, het stuk voor stuk elimineren van vijanden, het lugubere moorden dat niemand anders wilde doen, dat koningen maakte. En hij was degene tot wie ze zich wendden wanneer ze het echte werk van een koning gedaan wilden krijgen.
Met elke stap herinnerde Merk zich zijn slachtoffers. Hij had de ergste vijanden van de Koning gedood—niet door vergif—daarvoor hadden ze de zielige huurlingen, de apothekers, de verleidsters. De ergsten wilden ze vaak gedood hebben met een statement, en dat was waarvoor ze hem nodig hadden. Iets lugubers, iets publiekelijks: een dolk in het oog, een lichaam dat op een openbaar plein was achtergelaten, bungelend uit een raam, bij de volgende zonsopkomst voor iedereen zichtbaar, zodat men zich kon afvragen wie het lef had om zich tegen de Koning te verzetten.
Toen de oude Koning Tarnis het koninkrijk had overgegeven en de poorten voor Pandesia had geopend, had Merk zich voor het eerst in zijn leven leeg gevoeld, doelloos. Zonder een Koning om te dienen had hij niets. Er was iets naar boven gekomen dat lang in hem had gebroeid, en om een reden die hij niet begreep, was hij over het leven gaan nadenken. Hij was zijn hele leven lang geobsedeerd geweest door de dood, met doden, met het ontnemen van leven. Het was makkelijk geworden—te makkelijk. Maar nu veranderde er iets in hem; het was alsof hij de grond onder zijn voeten nauwelijks nog kon voelen. Hij had altijd geweten hoe kwetsbaar het leven was, hoe gemakkelijk het men ontnomen kon worden, maar nu begon hij na te denken over het behouden van het leven. Als het leven zo kwetsbaar was, was het behouden ervan dan geen grotere uitdaging dan het nemen?
En ondanks alles dat hij had gedaan, begon hij zich af te vragen: wat was dit ding dat hij anderen ontnam?
Merk wist niet wat al die zelfreflectie had getriggerd, maar hij voelde zich er extreem ongemakkelijk door. Er was iets in hem naar boven gekomen, en hij was doden zat geworden—hij had er een grote afkeer voor ontwikkeld, zo intens als hij er ooit van had genoten. Hij wilde dat hij wist wat dit alles had getriggerd—het doden van een bepaald persoon, misschien—maar hij kon niets bedenken. Het was gewoon ontstaan, zonder reden. En dat was nog wel het meest verontrustende van alles.
Anders dan andere huurlingen had Merk alleen maar opdrachten aangenomen waar hij in geloofde. Het was pas later, toen hij te goed was geworden voor wat hij deed, toen de betalingen te groot waren geworden en de mensen die om hem verzochten te belangrijk, dat zijn principes begonnen te vervagen, dat hij betalingen begon te accepteren voor het doden van mensen die het niet per se verdienden—of helemaal niet verdienden. En dat zat hem dwars.
Merk had een sterke passie ontwikkeld voor het goedmaken van alles dat hij had gedaan. Hij wilde anderen bewijzen dat hij kon veranderen. Hij wilde zijn verleden wegvagen. Hij had zichzelf plechtig beloofd om nooit meer te doden; om niemand ooit nog kwaad te doen; om de rest van zijn dagen God om vergiffenis te vragen; om zijn leven te wijden aan het helpen van anderen; om een betere persoon te worden. En dit alles had hem naar dit bospad geleid.
Merk zag het met witte bladeren bezaaide bospad stijgen en dan weer dalen. Hij keek weer naar de horizon, maar er was nog steeds geen teken van de Toren van Ur. Hij wist dat dit pad hem daar uiteindelijk heen moest leiden, deze bedevaart die hem nu al maanden bezighield. Hij was al sinds hij een jongen was geobsedeerd door de verhalen van de Wachters, de geheime orde van monnikenridders, deels mens en deels iets anders, wiens taak het was om te verblijven in de twee torens—de Toren van Ur in het noordwesten en de Toren van Kos in het zuidoosten—en om te waken over het meest waardevolle reliek in het Koninkrijk: het Vuurzwaard. Volgens de legende was het het Vuurzwaard dat De Vlammen in leven hield. Niemand wist in elke toren het zwaard zich bevond; dit geheim kenden alleen de oudste Wachters. Als het ooit verplaatst of gestolen zou worden, zouden De Vlammen doven—en zou Escalon kwetsbaar zijn voor een aanval.
Het bewaken van de torens was een hoge roeping, een heilige en eervolle taak—als de Wachters je accepteerden. Merk had als kleine jongen altijd gedroomd over de Wachters, en zich afgevraagd hoe het zou zijn om bij hen geaccepteerd te worden. Hij wilde zichzelf verliezen in eenzaamheid, in dienst, in zelfreflectie, en er was geen betere manier om dat te doen dan om een Wachter te worden. Merk was er klaar voor. Hij had zijn maliënkolder ingeruild voor leer, zijn zwaard voor een staf, en voor het eerst in zijn leven had hij een hele maancyclus doorgebracht zonder iemand te doden of ook maar een ziel kwaad te doen. Hij begon zich steeds beter te voelen.
Terwijl Merk de top van een kleine heuvel bereikte keek hij hoopvol voor zich uit, zoals hij al dagen had gedaan, biddend dat hij ergens de Toren van Ur aan de horizon zou zien. Maar er was niets te zien behalve bossen, zover het oog reikte. Hij wist echter dat het niet ver meer kon zijn—na zoveel dagen lopen moest hij in de buurt zijn.
Merk vervolgde zijn weg over het bospad terwijl het bos steeds dikker werd, tot hij ineens een enorme gevallen boomstam tegenkwam die hem de weg versperde. Hij stopte en keek er naar, onder de indruk van de grootte, en dacht na over hoe hij erom heen kon komen.
“Dat is wel ver genoeg,” klonk een sinistere stem.
Merk herkende de duistere intentie in de stem onmiddellijk. Hij hoefde zich niet eens om te draaien om te weten wat er zou komen. Hij hoorde het gekraak van bladeren, en uit de bossen verschenen gezichten die pasten bij de stem: moordenaars, de ene nog wanhopiger dan de andere. Het waren de gezichten van mannen die doodden zonder reden. De gezichten van dieven en moordenaars die aasden op de zwakkeren, met zinloos geweld. In Merks ogen waren ze het laagste van het laagste.
Merk zag dat hij omsingeld was en wist dat hij in een val gelopen was. Zonder het te laten merken observeerde hij zijn situatie. Hij telde er acht. Ze hadden allemaal dolken, waren gekleed in vodden, met smerige gezichten, handen en nagels, allemaal ongeschoren, allemaal met die wanhopige blik in hun ogen die hem vertelde dat ze al te lang niet hadden gegeten. En dat ze zich verveelden.
Merk spande zijn spieren terwijl de leider dichterbij kwam, maar niet omdat hij bang voor hem was; Merk kon hem in een oogwenk doden—hen allemaal—als hij daarvoor koos. Wat hem gespannen maakte was de mogelijkheid dat hij ertoe gedwongen zou worden om geweld te gebruiken. Hij was vastberaden om zich aan zijn gelofte te houden, ongeacht de prijs.
“En wat hebben we hier?” vroeg één van hen, die in een cirkel om Merk heen begon te lopen.
“Hij ziet eruit als een monnik,” zei een ander spottend. “Behalve die laarzen.”
“Misschien is hij een monnik die denkt dat hij een soldaat is,” lachte één van hen.
Ze barstten allemaal in lachen uit, en één van hen, een beer van een man van rond de veertig met een missende voortand, gaf Merk een duwtje tegen zijn schouder. De oude Merk had iedereen die ook maar half zo dichtbij was gekomen allang gedood.
Maar de nieuwe Merk was vastbesloten om een beter mens te zijn, om boven geweld te staan—zelfs als het hem leek op te zoeken. Hij sloot zijn ogen en haalde diep adem, en dwong zichzelf kalm te blijven.
Val niet terug op geweld, zei hij tegen zichzelf.
“Wat doet die monnik?” vroeg één van hen. “Bidden?”
Ze barstten weer in lachen uit.
“Je god zal je nu niet redden, jongen!” riep een ander uit.
Merk opende zijn ogen en staarde de man aan.
“Ik wil je geen kwaad doen,” zei hij kalm.
Er rees weer gelach op, en Merk besefte dat kalm blijven het moeilijkste was dat hij ooit had gedaan.
“Dan hebben we geluk!” antwoordde één.
Ze lachten weer, en zwegen toen hun leider naar voren liep en zijn gezicht bijna tegen dat van Merk aandrukte.
“Maar misschien,”